“Ziet des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen,
op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen”.
Psalm 33:18
Wie Psalm 32 en 33 achter elkaar leest, zal bemerken dat deze beide psalmen bij elkaar horen. Het slot van Psalm 32 sluit eigenlijk direct aan bij het begin van Psalm 33.
David, de psalmdichter, roept de rechtvaardigen op de lof des Heeren te bezingen. De Heere, de Schepper van het heelal. De Heere is de Almachtige, Die maar te spreken heeft en het staat er. Hij is ook de Alziende. Hij schouwt uit de hemel en ziet alle mensenkinderen. Niet één van al die miljoenen mensen kan zich aan Zijn oog onttrekken. Niets ontgaat Hem.
Laagvliegende vliegtuigen kunnen zich soms nog aan radarschermen onttrekken. Verborgen camera’s of röntgenfoto’s kunnen soms bepaalde zaken toch niet signaleren. Zijn Goddelijke ogen doorlopen de ganse aarde. Al bedden zij zich ook in de hel. Al woonden zij ook aan het uiterste van de zee, de Heere ziet iedere sterveling. Houden we daar wel echt rekening mee?
De tekst van onze meditatie begint met het woordje ZIET. Dat wijst op het opmerkelijke. Dat wil ons er op wijzen dat we er zo maar niet overheen moeten lezen. Tegenover het feit van Zijn alziendheid moet het opmerkelijke van onze tekst uitkomen: “het oog des HEEREN is over degenen, die Hem vrezen. De Heere spreekt op mensvormige wijze over Zichzelf. God is een Geest. Hij heeft geen lichaamsdelen. Om iets van Zichzelf te openbaren, spreekt de Heere over Zichzelf als of Hij een mens was. Zo buigt de Heer Zich neer tot ons opdat wij Hem zouden kunnen begrijpen. De ogen zijn niet alleen menselijke zintuigen om de zaken om ons heen waar te nemen. Ogen worden ook genoemd de spiegel der ziel. Ons oog verraadt vaak, zonder dat we soms één woord gezegd hebben, wat er in ons binnenste leeft. Wanneer de Heere belooft: “Mijn oog zal op u zijn’, dan belooft Hij met Zijn gunst en zorg die mens te omringen. Zijn oog spreekt dan van Zijn gunst en welbehagen. De ogen des Heeren kunnen echter ook van Zijn toorn en gramschap gewagen. In Amos 9:8 lezen we: ‘Ziet, de ogen des HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk’.
Het zal dan wel duidelijk zijn in welke zin de Heere hier zegt dat Zijn oog is over degenen die Hem vrezen. Hij ziet in welgevallen neer op zulke mensen. Het zien op degenen, in wie de Heere een behagen heeft, is ook een veelomvattend zien. Wij moeten soms aanzien dat geliefden lijden, pijn hebben en een smartelijke weg moeten gaan, zonde dat we iets kunnen doen ter verlichting. Zulk een zien is bij de Heere niet mogelijk. Prachtig wordt dat verwoord door de opstellers van de Heidelberger Catechismus in antwoord 128: ‘Zulks alles bidden wij van U, DAAROM, dat Gij als onze Koning en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven de wil en het vermogen hebt’. Wat zijn het nu voor mensen op wie de Heere Zijn oog wil slaan? Onze tekst spreekt van mensen, die vrezen en hopen op Zijn goedertierenheid. Dat zijn mensen, die met eerbied en een heilig respect voor de Heere vervuld zijn. Zij werden door Woord en Geest staande gehouden op de weg van vijandschap en opstand tegen de Heere. Zij moesten God gaan erkennen in Zijn waarheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Zijn Woord en Wet moest hen en al het hunne veroordelen. Slaafse vrees stoot af. Slaafse vrees doet ons degenen, voor wie we vrezen, mijden. We gaan hem zoveel mogelijk uit de weg.
De kinderlijke vreze, die hier bedoeld wordt, de vreze des Heeren, trekt juist tot de Heere aan. Doet ons vallen aan Zijn voeten. Door Goddelijke liefde is het hart verbroken en zo moet het zich uitleveren aan de Heere. Met de koorden der veroordeling om de hals. Met Esther wordt het ingestemd: ’Wanneer ik omkom, zo kom ik om’. Zo vrezen zij de Heere, zo hopen wij op Zijn goedertierenheid. Zij hopen niet op iets van zichzelf. Nee, zij moeten juist wanhopen aan zichzelf. Al het hunne ging er aan. Hun eigen verwachtingen werden juist afgesneden. Maar zulken krijgen goede gedachten bij God. Bij Hem is goedertierenheid, Dat wordt hun hoop.
Voor degenen die de Heere nog niet vrezen en die op Zijn goedertierenheid nog niet hopen, bevat de tekst een ernstig vermaan. Gods oog, dat alles ziet en waarneemt, is niet in gunst op hen geslagen. Nee, de psalmdichter zegt: ‘God slaat een gram gezicht op bozen die Hem tegenstaan’.
Dat betekent dat Zijn ogen gelijk een vlam vuurs hen zullen verteren. Welk een lankmoedigheid dat Hij u wel ziet en – nog – verdraagt! Hoor hoe daar de roepstem van de Heere nog klinkt: bekeert u, bekeert u, waarom zoudt gij sterven?
Maar….hoe kom ik bij dat volk, dat de Heere vreest en op Zijn goedertierenheid hoopt? Is dat een heilbegerige vraag, die in uw hart leeft? Ach, luister dan eens naar dat volk en vraag het hen eens! Zij kunnen niet getuigen van hun eigen krachtsinspanningen. Nee, zij kunnen alleen getuigen van Gods goedheid en genade. Want ziende op zichzelf, op hun zonde en afmakingen, moeten ze vrezen dat de Heere ook op hen met toornende ogen moet neerzien. En dan zouden ze Gode niets ongerijmds kunnen toeschrijven. Maar wanneer ze het oog weer eens op de Heere mogen slaan en wanneer het door Gods Geest in hun hart mag klinken:’ Mijn oog zal op u zijn’, als ze door dat Goddelijk oog zich belonkt weten, dan komt het zo anders te liggen. Hoe is het nu mogelijk dat de Heere, Die zegt geen zonde te zien in Zijn Jakob en geen overtreding te zien in Israël, Zijn oog doet zijn op dat volk? Ja, dat is het wonder van genade, hetwelk door het verstand niet is te bevatten.
Het oog des Heeren was in toorn gewend op Zijn eigen zoon. Hij, Die Borg en Middelaar wilde worden voor een schuldige Jakob, voor een doemwaardg volk, is door Gods toorn verteerd. Hij werd tot zonde gemaakt. Om hun ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld. Hij, Die geen zonde gekend noch gedaan heeft! Door het bloed van het Lam Gods ziet de Heere geen zonde en geen overtreding in Zijn volk. Door dat bloed des kruizes is er vrede en verzoening.
Daardoor kan een bedroefd en verslagen volk verblijd en verheugd worden: Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, schenkt mij in ’t kort verzadiging van vreugde.
Ds. A. van der Weerd