Maak mij als één van uw huurlingen. (Lukas 15: 19b)
Hebt u wel eens opgemerkt, dat de verloren zoon zich wel had voorgenomen om aan zijn vader te vragen of hij een huurling mocht worden, maar dat hij dit toch niet heeft gevraagd toen hij in de armen zijns vaders terecht kwam? Het was wel zijn plan om dat te vragen, want hij moest het erkennen: „Ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden”. Dus zou hij dan maar vragen of hij niet een dagloner kon worden. Als hij dat eens mocht zijn. Een huurling slechts. Op meer heeft hij geen recht. Hij heeft immers zijn kindschap verzondigd? Alle rechten vallen aan de kant van zijn vader. Het zou daarom nog een gunst zijn als zijn vader dat kind nog als slaaf wilde gebruiken. Staat het zo ook niet met ieder mens, die aan zichzelf ontdekt is? Als ge aan de grootheid van uw schuld ontdekt zijt, dan wordt ge zo klein. Zo onwaardig. Zo rechteloos. Zo afhankelijk. Als ge dan nog eens een huurling mocht zijn. Een dorpelwachter in Gods woning. Al was het dan maar één kruimeltje van dat brood, één straaltje van dat licht, één droppel van dat water. Op meer geen recht. Ja, zelfs dat zou een onuitsprekelijke genade zijn. Maar toch ook met minder niet te kunnen doen, want voor een verloren zoon is het buiten het Vaderhuis geen leven meer. Zo komen de verloren zonen en dochteren terug. Voor de eerste maal en telkens nadat ze zijn afgedwaald. Bevende voor Gods recht. Smekende om een gunst. Ze durven niet meer om hetzelfde te vragen als wat ze verbrast hebben. Als het nog eens iets daarvan zijn mocht. Wat zou dat een vreugde zijn. Want al wat ze meer ontvangen dan de dood, dat is genade. Daarom proberen ze het minste uit te denken om dat te vragen. Het allerminste uit een verloren paradijs.
Kent ge ook die nederige houding? Niemand van Gods volk is er vreemd van. Ze hebben liever het allerminste van God dan het allermeeste buiten God. Ze leven in de ergste hongersnood, waarin ze zichzelf gebracht hebben, doch waarin ze God vrij moeten laten of ze ooit één kruimel ontvangen zullen. Maar toen die verloren zoon thuis kwam en aan het hart van zijn vader gedrukt werd, toen heeft hij toch niet gevraagd om een huurling te worden. Waarom niet? Omdat hij door zijn vader als een kind werd ontvangen. Zijn vader zelf drukte hem tegen zijn hart. Zou hij dat met een huurling gedaan hebben? Daarom zegt hij wel dat hij niet meer waard is om een zoon genaamd te worden, maar het verzoek om een huurling te worden blijft achterwege. Dat kan er niet uitkomen. Het zou het vaderhart pijn gedaan hebben, nu hij weer kind was geworden. En dat is ook praktijk in het geestelijke leven. Dat is een bevinding waarvan al de verloren zonen leren meespreken. O, wat valt het dan mee bij die God. Ze hadden nooit durven denken, dat die God op hun schuld stond te wachten. O zondaar, als ge in die armen van genade valt. Eerst hebt ge niet om het minste durven vragen, vanwege alles verzondigd te hebben. Maar dan durft ge ook niet om het minste te vragen vanwege de oneindige ontfermingen Gods. Waar de Heere het doet meevallen, daar valt alles mee. Dan ontvangen ze niet een slavendeel, maar een kinderdeel. Ze ontvangen veel meer dan ze hebben durven vragen. Waar die genade-armen open gaan, daar is alles vol. Hoe kan dat? Dat leren ze later ook. Uit louter welbehagen in Christus. In die enige Zoon, Die in alles van de Vader verlaten was en zelfs nog geen huurling mocht worden voordat Hij alles voor rechtelozen betaald had.
Ds. F. Bakker