Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan. Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen.
Psalm 73:27 en 28
Twee woorden staan lijnrecht tegenover elkaar. Verwijderen en naderen. Het eerste is: de rug toekeren. Het tweede is: naderen. Het eerste is dus precies het tegenovergestelde van het tweede. De richting vormt het verschil. Bij het woord ‘verwijderen’ kunnen we denken aan Adam. In hem, ons verbondshoofd, hebben wij allen de Heere de rug toegekeerd en daarom zijn wij verre van God.
Het verwijderen heeft een actieve betekenis. Wij hebben ons verwijderd, moedwillig en vrijwillig is dat gebeurd. Hier is geen sprake van een lot. De berijmde psalm onderstreept de actieve daad: “ die U de trotse nek toekeren.” Dat is dus terecht. Maar er is hier meer, want de psalm werd gezongen in de oudtestamentische kerk, op de plaats, waar de Heere was te midden van Zijn volk. Hij was er op Sion, in de tempel, bij het altaar. Op dat terrein gebeurde het, dat de Israëlieten Hem de rug toekeerden. Hem en Zijn dienst verlieten. Dat gebeurde ook onder het Nieuwe Testament.
Kerkmensen zijn nabij het Koninkrijk der hemelen. God heeft onderscheid gemaakt hoewel er geen onderscheid is. Kerkmensen zijn in relatie tot Jezus Christus gesteld. Ze zijn ranken aan de wijnstok. Ze zijn geplaatst op de enige rechtsgrond: het bloed van het Lam Gods. Vanwege dat Bloed is de Heere nabij gekomen. Maar in het leven van de gedoopte kerkmens kan dat verschrikkelijke gebeuren: heengaan, verlaten, het bloed, waardoor hij geheiligd is, onrein achten, ja zelfs het kruis van Christus vertrappen. De psalmdichter, Gods Woord, zegt: “deze zullen vergaan”. Een gewis verderf is dezulke beschoren. Dat is de eeuwige rampzaligheid. Er is nog dat enige woordje ‘zie’. Dat is: let er toch op, laat het u toch niet ontgaan. Hier is een smeekbede van Godswege, voortkomend uit het liefdeshart en rommelende ingewanden.
Nu dat andere, de grote tegenstelling. De psalmdichter is zelf aan het woord. Met nadruk stelt hij het woordje ‘ik’ voorop: “maar ik’ of zoals de bijbel zegt: ‘mij aangaande’. Hier is een geloofsuitspraak. Die houdt in: het is mij goed nabij God te wezen. In Jesaja 58:2 lezen we hetzelfde woordje: zij hebben een lust tot God te naderen. De afkeer is voor de dichter heenkeer, toevlucht geworden. Zo openbaart zich het werk van de Heilige Geest. Getrokken tot God uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Getrokken met koorden van eeuwige liefde, verkiezende liefde. Naderen tot God, kan dat zo maar? Waar blijft de mens met zijn zonde en schuld? God is toch de Heilige, de Rechtvaardige, de Waarachtige? Ja, en toch worden zondige mensen in de nabijheid van God niet verteerd. Omdat de troon van God geworden is tot een troon van genade. Omdat Jezus Christus te midden van de troon is. Het Lam, staande als geslacht. Daarom niet weggeworpen, daarom geen toorn, daarom geen vervloeking. Daarom ontferming en barmhartigheid en genade. Het Vaderhart van God opent zich, een fontein van liefde. Zegt u het de psalmdichter na: “Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen”? Goed, volkomen goed, een overstelpende goedheid. Zo wordt dit beleefd, zo wordt het ervaren. En omdat dit alleen genade is, want er is niets van ons bij, waarom zou het voor u dan niet kunnen. Het is genade die enkel zijn grond vindt in de Heere Jezus Christus. Zo volkomen is Zijn werk.
Wie het goede van het ‘nabij te zijn’ ervaart, die hunkert naar het blijvende. Dat is straks toch voor al Gods kinderen. Daarom krijgen ze een verlangen naar de hemel. Hier: “och wierd ik derwaarts weer geleid”. Straks voor eeuwig goed, goed vanwege het nabij God te zijn. Verwijderen of naderen, het zijn twee processen die zich voltrekken in het leven van kerkmensen. Het ene is vlees, het Gode vijandige vlees. Het andere is Geest. Er zit niets tussen. Nog is het het heden der genade. Nog wordt door Goddelijke almacht het verre veranderd in nabij. Roep Hem dan aan en smeek om die genade.
Ds. P. van Zonneveld