DAARNA

“…en daarna zult Gij mij in Heerlijkheid opnemen”
Psalm 73:24b

Gelukkig de mens die na dit leven iets te verwachten heeft. Voor wie het beste nog komt. Gelukkig de mens die met Asaf mag ingaan in Gods heiligdom, waar Gods verzoende gemeenschap in Christus in het geloof gesmaakt mag worden. Om vervolgens met Asaf mee te zingen in het lied van de hoop op een heerlijkheid die alle verwachtingen nog oneindig ver zal overtreffen. “En daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.” En daarna! Dat betekent dus dat er aan die opneming in heerlijkheid wat voorafgaat. Wat gaat eraan vooraf? Een leven vol moeite en strijd. Een strijd op leven en dood met de aartsvijanden van God en Zijn volk: satan, wereld en eigen vlees. En in die strijd zo talloos veel teleurstellingen en nederlagen. O nee, dat betekent niet dat de dienst des Heeren geen goede, geen schone, geen heerlijke dienst zou zijn. Ondanks al dat verdriet en al die teleurstellingen en nederlagen en aanvechtingen en donkerheid ervaren allen die de Heere vrezen dat het goed is om de Heere te dienen, dat in het onderhouden van Gods geboden een groot loon is, dat Gods goedertierenheid beter is dan het leven, dat Gods inzettingen gezangen voor hen zijn in het land van de vreemdelingschap. En ondanks alle moeite en verdriet belijden ze het van harte:
“Heere, het is toch waar: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten!” Maar toch: als er eens geen “daarna” zou zijn… We denken aan het woord van de apostel: “Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.” O ja, welgelukzalig is het volk welks God de Heere is! Maar welgelukzalig is dat volk toch juist omdat het, een heel leven van strijd en moeite overziende, met Asaf mag instemmen: “En daarna!” Gij zult mij leiden door Uw raad. En in Uw heerlijkheid opnemen. Als ik Uw raad hier op aarde heb uitgediend, o God! Daarna! En dan ook: terstond daarna! Van de aarde naar de hemel. Uit het land der vreemdelingschappen bij U thuiskomen, Heere. Ik zal dan gedurig bij U zijn, Heere Jezus. Die mij kocht met Uw bloed. En dan nooit meer van U
afdwalen. En dan met Uw Naam op mijn voorhoofd, U dienen in de hemelse tempel. Als mens Gods, tot alle goed werk volmaakt toegerust! Dat “daarna” getuigt van een vaste onbedrieglijke hoop. En daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Zult! Het is geen onzeker “misschien” ! Asaf weet het zeker. God heeft zijn rechterhand gevat. En God verlaat niet wat Zijn hand begon. Asaf gelooft het met stellige kennis en in hartelijk vertrouwen.
Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. God wordt verheerlijkt door het geloof, dat verzegelt dat God waarachtig is. En wij? O ja, op elk mensenleven volgt een “daarna”. Het is de mens
gezet eens te sterven en daarna het oordeel. En wanneer wij hier dan almaar blijven volharden in onbekeerlijkheid zal het “daarna” zo vreselijk zijn….Maar welgelukzalig is het volk dat “het geklank” kent! Ondanks alle strijd en aanvechting: Verhogen! Opnemen! En daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen! Wat dunkt u, strijdende, soms wonder-blijde, soms bang-zuchtende pelgrim? Toe, zing het weer eens, het zal u goed doen:
Maar ’t vrome volk in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hun wens verkrijgen
Hun blijdschap zal dan onbepaald
Door ’t licht dat van Zijn aanzicht straalt
Ten hoogste toppunt stijgen.
En dat eeuwig!
Wijlen ds. M. Vlietstra

Sola scriptura

Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?
Jeremia 23:29

Over enkele weken zullen wij de kerkhervorming herdenken. Dan staan we stil bij het feit dat Luther, Calvijn en vele anderen met hen opnieuw de kracht van het Woord van God ontdekten. En zij aarzelden niet om de kerk van die dagen op te roepen naar de Schriften terug te keren. De Schrift is immers alleen de bron en norm voor geloof en leven – Sola Scriptura! Wat dat betekent, kan deze korte beeldende tekst ons duidelijk maken. In dit gedeelte heeft Jeremia het over de valse profeten. Om duidelijk te maken wat hen eigenlijk bezielt, vergelijkt hij de valse met de ware profetie. Die vergelijking scharniert om twee punten. In de eerste plaats is het kenmerkende van de valse
profeten dat ze dromen dromen en die vervolgens aan de mensen vertellen alsof het openbaringen van God zijn. Maar wat ze zeggen heeft niets met het Woord van God te maken. Het zijn de spinnenwebben die ze uit hun eigen gedachten geweven hebben, of van elkaar hebben gestolen! En dat blijkt uit het tweede scharnierpunt dat Jeremia hier naar voren brengt. Omdat het hier alleen maar gaat om de woorden die de mensen verzonnen doen ze ook niets. Ze lijken niet op de ware profetie, die de kracht heeft van een laaiend vuur of van een mokerslag die een steenrots verbrijzelt. Zodoende hebben de valse en de ware profeten niets met elkaar te maken. Ze verschillen net zoveel als het koren van het stro zegt de profeet in vers 28. Misschien denken we dat deze vergelijking ons weinig te zeggen heeft. We kunnen immers niet zomaar een “ is-gelijk” teken zetten tussen de profeten van het Oude Testament en de
predikanten of gemeenteleden vandaag? Inderdaad. Maar toch zijn er wel lijnen te trekken van de profetie naar de gemeente van het Nieuwe Testament. Want al zijn we dan geen profeten, God heeft ons wel Zijn Profetische Woord toevertrouwd. En hoe gaan we daarmee om? We kunnen onze eigen dromen en denksystemen over de Schrift heen leggen en zo het Woord van God zelf tot zwijgen brengen. Het is mogelijk dat we alleen naar de aspecten van het Schriftgetuigenis willen luisteren die we zelf graag willen horen en zo het Woord krachteloos maken. Dan schuiven we – misschien zonder het te beseffen – heel ver in de richting van de valse profetie waarover Jeremia het heeft.
En laten we maar niet denken dat dit gevaar alleen maar dreigde in de tijd van deze profeet, of in de ‘donkere’
Middeleeuwen. Neen, het is er óók vandaag, ook onder ons! Weet u wat we daarom nodig hebben? Met een variant op de bekende uitdrukking van Calvijn zouden we het zo kunnen zeggen: een voortdurende bekering tot ‘leerzaamheid’. Dat wil zeggen: een bekering om steeds weer te luisteren naar het Woord van God alleen, én naar het volle Woord van God! En wie zó luistert, en zó leest, ontdekt ook dat het waar is: het Woord van God is een vuur… Het doet de kilte van ons gesloten dichtgevroren hart smelten. Onder dat Woord gaan harten branden in verlangen en liefde tot de Heere… En als een kind van God langs moeilijke wegen gaat, dan gaat het Woord als en vuurkolom vooruit door de woestijn. Het Woord is ook een hamer die de hardste rotsen verbreekt, de moeilijkste knopen in ons leven en denken ontwart. En als de Kerk van Christus in de woestijn dreigt te versmachten, slaat de hamer van het Woord de rotsen stuk, zodat zij kan drinken van de stromen van Levend Water… Laten we bij de reformatieherdenking bidden om de krachtige doorwerking van het profetische Woord in ons leven, en laten we steeds weer de ‘profetische ‘ luisterhouding zoeken: “Spreek Heere, want uw knecht hoort…!
Prof. dr. A. Baars

Verlangen naar Gods Huis

‘Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN….’
Psalm 84:3a

Wat kunnen we na de vakantie weer naar ons eigen huis verlangen. Het spreekwoord zegt: “Oost west, thuis best.” De dichter van Psalm 84 verlangt naar Gods huis. Hij heeft een vurig verlangen naar de Heere. Hij wil Hem zo graag ontmoeten in Zijn huis.
Gewekt verlangen
Dat is niet vanzelfsprekend. Integendeel! Van huis uit haten we
God en de naaste. We kunnen en willen niet anders. En het erge is dat wij er nog niet eens last van hebben. Tenzij genade in ons leven verheerlijkt wordt. Ja, als de liefde van God in ons hart wordt uitgestort, krijgt de Heere de eerste plaats in ons leven. Dan beminnen we ook Zijn huis. Dan ademen we op in Gods huis, waar de bediening van de verzoening plaatsvindt. Dan mag het bij tijden ervaren worden dat de Heere Zelf in de prediking meekomt. Dat Hij heilig is wonende onder de lofzangen Israëls (Ps 22:4). Geen wonder dat er dan doordeweeks wel eens verlangd wordt om de voorhoven des HEEREN in te treden. Wat zijn we leeg en arm als we alleen maar leven voor ons eigen huis en goed. Wat zijn we te betreuren als er bij ons geen oprecht verlangen naar de Heere en Zijn huis is. Dan kunnen we wel trouwe kerkgangers zijn, maar ons hart is niet gericht op de Heere en Zijn dienst. Het zegt ons ten diepste niets. O, zou het dan niet de hoogste tijd worden om te vragen of de Heere dat verlangen naar Hem wil geven? Vraag erom! Hij wil erom gebeden zijn.

Vurig verlangen
De dichter is geen mens die niet warm loopt voor de dienst van de Heere, het is niet iemand die in de dienst verveeld om zich heen zit te kijken. Slapen in de dienst is er niet bij. Praten onder het zingen – zoals dat wel gedaan wordt – het zou hem bedroeven. Bedroeven want de Heere wordt niet geëerd. Makkelijk thuisblijven is iets wat hij verafschuwt. Hij wil zijn waar de HEERE woont. Heel zijn leven concentreert zich op de voorhoven van de HEERE en de plaats waar God woont. Als hij heeft uitgezongen dat de woningen van God lieflijk zijn, blijft het verlangen
branden in zijn hart, hij roept het uit: “Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven van de HEERE. “Mijn ziel verlangt…..Hij verlangt naar Gods nabijheid en gemeenschap. Hij kan het bijna niet meer uithouden. Hij staat als het ware in brand voor zijn God. Er zijn mensen die begeren hartstochtelijk naar zaken van
materiële waarde. De dollartekens staan bij wijze van spreken in hun ogen. Zij dromen van goud en geld. Andere zijn vervuld met seksuele hartstocht die brandt in hun ogen. Hiervan geldt: “Gij zult niet begeren”. Maar de begeerte van de dichter is van hoger gehalte. Hij is vol van verlangen om de Heere in Zijn huis te ontmoeten. Zoals dit ook bij de dichter van Psalm 27 herkenbaar is: “Eén ding heb ik van de HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns leven mocht wonen in het huis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.”
Herkenbare trek dus bij hen die de HEERE vrezen. Is dit begeren, dit vurig verlangen er bij u, bij jou? Wellicht was het vroeger zo, maar moet u nu belijden dat er zo’n dorheid bij u gevonden wordt, O, klaag dan uw nood uit voor God, voor de levende God. Hij is machtig en gewillig om u uit deze dorheid te verlossen. Maar die zondige begeerten dan? Daar weet de Heere wel raad op. Hij kent uw verdorven hart. Eeuwen geleden reeds heeft Hij de belofte van de verzoening van de zonden laten verkondigen en zelfs in tabernakel en tempel laten zien. Denk aan het brandofferaltaar. Vergeet vooral niet dat onder het Nieuwe Testament Gods Zoon die zonde heeft verzoend. Ja, Zijn hart was vol begeerte om zondaren van hun boze onreine begeerten te verlossen. Door de Heilige Geest wil Hij u in Zijn verlossende genade doen delen. Vraag erom!
Volmaakt verlangen
Er is slecht Eén die volmaakt verlangde naar God, Zijn Vader. Hij werd verteerd in de dienst van God. Hij die zonder zonde is, is “opgebrand” in de dienst van God. Hij sprak uit: “De ijver van Uw huis heeft mij verteerd.” Zó beantwoordde Hij in alles aan de wil van God. Zó voldeed Hij aan Gods recht, zodat zondaren vol onreine begeerten door Hem met God verzoend kunnen worden en oprecht verlangen kunnen ontvangen naar de Heere en Zijn huis. Daarom is er geen geldig excuus voor blijvende
afkerigheid en lauwheid.
Daarom: Vraagt naar de Heer en Zijn sterkte….Zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
En: Ga met vreugde in ’t huis van God.
Ds. G.J. Capellen

Reis advies

“..waardiglijk het Evangelie van Christus…”
Filippenzen 1:27a

De apostel roept de Filippenzen op tot een wandel “waardiglijk het evangelie van Christus. Hij gebruikt het woord “waardiglijk” nogal eens. Zo bidt hij de Efeziërs, dat zij toch wandelen zouden “waardiglijk de roeping waarmede zij geroepen waren .” En de Kolossenzen, dat zij mochten wandelen “waardiglijk de Heere. “ Hij vermaant de Thessalonicenzen te wandelen “waardiglijk Gode, die hen riep tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. “Voor koning Agrippa zegt hij, dat hij de heidenen verkondigt, dat zij zich zouden beteren en bekeren, “werken doende, der
bekering waardig.” Wanneer we al deze uitspraken van de apostel met elkaar vergelijken, dan wordt het ons duidelijk, dat hij met een wandel “waardiglijk het evangelie van Christus” bedoelt: een wandel, zoals toch verwacht mag worden van hen, die de heerlijke beloften van het evangelie ontvangen hebben; van hen, die delen in dat onuitsprekelijke heil, dat door het evangelie wordt verkondigd. Kortom: een wandel, waardiglijk het evangelie van
Christus” is een wandel zoals het evangelie die eist van zijn belijders en van de burgers van het koninkrijk van God; een wandel die overeenkomt met de reinheid, de hoogheid en de heiligheid van het evangelie van Christus.
En zo’n wandel acht de apostel zo belangrijk, ja onmisbaar, dat hij het de Filippenzen met al de drang van zijn ziel op het hart bindt: “alleenlijk, wandelt waardiglijk het evangelie van Christus!” En diezelfde vermaning moet vandaag nog met dezelfde ernst en nadruk worden gebracht. Want dat wandelen, waardiglijk het evangelie van Christus, laat doorgaans veel te wensen over. Dat leven in de tere vreze van God, in ootmoed en nederigheid, in zelfopofferende liefde, zoals het evangelie ons voorhoudt en ons in Christus, het vleesgeworden Woord, volmaakt voorstelt,
wordt zo weinig, zo bitter weinig in de praktijk gebracht. En toch; wij weten het en de ervaring leert het ons; waar zulk een wandel ontbreekt, daar heerst de dood; waar zulk een wandel wordt verwaarloosd, daar kwijnt het leven; waar zulk een wandel wordt nagejaagd, daar wordt God verheerlijkt en Zijn kinderen genieten er zelf de vrucht van, namelijk Gods gunst. Waar een wandel, “waardiglijk het evangelie van Christus”, ontbreekt, daar heerst de dood. De eerste kenmerken en duidelijkste kenmerken van het nieuwe leven is toch de lust om de Heere te vrezen, om te wandelen “waardiglijk het evangelie van Christus.” En daarom, bij wie niets van deze wandel te bespeuren is, daar is nog die geestelijke dood, “want het is onmogelijk, dat wie Christus door een oprecht geloof is ingelijfd, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.” Waar een wandel “waardiglijk het evangelie van Christus” verwaarloosd wordt, daar kwijnt het leven. Er wordt veel geklaagd over een ingezonken geloofsleven bij Gods kinderen.
En veelal terecht, denk ik. Maar hoe komt het? Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Maar de belangrijkste oorzaak is ongetwijfeld dat de wandel “waardiglijk het evangelie van Christus” maar al te zeer verwaarloosd wordt. En waar de Heere zelf verband heeft gelegd tussen een godzaligheid en zaligheid, daar kan het niet anders of een slordige levenswandel doet het leven kwijnen. Als de voet niet volwaardig loopt op het pad van Gods geboden, dan komt er een dorheid en donkerheid over de ziel. Maar waar een wandel, “waardiglijk het evangelie van Christus”
wordt nagejaagd, daar wordt God verheerlijkt en Zijn kinderen genieten er zelf de vrucht van, namelijk de gunst van God. Het eerste is het hoogste en het grootste; dat Gods eer bevorderd wordt. Maar het is toch ook onzegbaar groot, om Gods gunst te mogen ervaren. “Ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.” Die Uwe wet beminnen, hebben grote vrede en zij hebben geen aanstoot”. Uw liefdesdienst heeft mij nog nooit verdroten. Zou een
godvruchtige levenswandel ook niet de beste aanbeveling zijn voor het evangelie? Zou onze naaste er niet door gesticht worden en onder Gods zegen voor Christus gewonnen worden? Dat ons gebed dan mag zijn:
Leer mij naar Uw wil te handelen,
Ik zal dan in Uw waarheid wandelen,
Neig mijn hart en voeg het saam,
Tot de vrees van Uwe Naam.
Wijlen ds. M. Vlietstra

Een onmisbaar kennen.

“En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods”   Efeze 3:19

God maakt andere, nieuwe mensen. Hij doet dat van binnenuit. Door de wedergeboorte. Een hater wordt een liefhebber, een vijand een vriend, een biddeloze een bidder. U ziet dat bij Paulus. Eerst een hater, een vijand en een
biddeloos mens. Toen door Gods werk in Paulus een bidder, een vriend, een beminnaar van de Heere, een verbreider van Zijn eer. Door datzelfde werk van God in Paulus werd hij nu ook een voorbidder voor anderen. Een kostelijke zaak! Hij, de gevangene van Jezus Christus in Rome, buigt zijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, en hij bidt of de Efeziërs mogen bekennen de liefde van Christus. De liefde van Christus ziet u in het Evangelie. Dat straalt die liefde uit. Het spreekt van Zijn komen uit de hemel op deze aarde, van Zijn arm-worden, van Zijn ons-in-alles-gelijkgeworden, van het Zich laten leiden als Lam ter slachting, van het dragen van het kruis, van het Zijn ziel geven tot een schuldoffer. Hij heeft Zichzelf gegeven, overgegeven aan vloek en dood. Overgegeven niet voor vrienden en rechtvaardigen, maar voor vijanden, goddelozen en onrechtvaardigen. Niet gedwongen, maar vrijwillig. Omdat Hij liefheeft. Die liefde bekennen, dat is meer dan kennen of weten of belijden. U kunt op een zomerse dag in de schaduw de warmte van de zon op een thermometer aflezen. U weet dan hoe warm het is. Maar het is wat anders om in de gloed van de zonnestralen zelf te zijn, dan weet u door ervaring hoe warm het is. De liefde van Christus bekennen dat is die liefde ervaren. Door die liefde gebroken te worden en wenend aan Zijn voeten te komen, om Zijn liefdeshand te mogen voelen op het  zondaarshoofd, om Zijn liefdesstem te horen: Mijn zoon, Mijn dochter, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven; Ik heb Mijzelf in uw plaats gegeven; Ik voor u , daar gij anders de
eeuwige dood had moeten sterven. O, wat is er toch veel kracht in het ongeloof om staande te blijven tegenover zoveel liefde. Wat kan het ongeloof toch koud redeneren: heeft Hij ze dan allen liefgehad? Paulus weet wat het ongeloof vermag. Vanuit zijn eigen leven. Vanuit zijn ervaring als dienaar van het Evangelie van Jezus Christus.
Vandaar dat hij God bidt of de Efeziërs mogen bekennen de liefde van Christus. Die liefde gaat de kennis te boven. Niemand raakt daarin ooit uitgestudeerd. Het kennen blijft altijd ten dele. Nooit kan ons verstand deze liefde omvatten of doorgronden. Zo groot is deze liefde. Wat David zegt omtrent Gods alomtegenwoordigheid en
alwetendheid, moet ook hier gezegd worden: “De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.”
Wie zichzelf leert zien in de spiegel van Gods wet, wie zich zondaar weet, wie zichzelf kent in zijn vijandschap tegen God en Christus en de liefde van Christus bekent, die kan hoogstens in zijn aanbidding stamelen: waarom, waarom, o Heere, hebt Gij mij liefgehad? Het enige antwoord daarop is: vanwege de eeuwige, vrije, verkiezende liefde van Mijn Vader; en dat gaat de kennis dan helemaal te boven. Slechts verwondering over dat wat niet te begrijpen is.
Het bekennen van de liefde van Christus heeft een heerlijk doel. Het geeft een kostelijke vrucht, het vervuld worden tot al de volheid van God. Vervuld zijn we dan van nature ook wel. Vervuld met de dingen van het leven, met zijn zorgen en met zijn genietingen. Vervuld met de gedachten aan de zonde, vervuld met het bedenken van het vlees, dat vijandschap is tegen God. Maar uiteindelijk – wat zijn we leeg. Een lege ziel, een leeg hart, een leeg leven. Een leegheid die ons zo verschrikkelijk arm doet zijn, arm aan echt geluk, ware blijdschap, arm aan ware kennis van God.
Dan pas echt worden we van lege vol, als de volheid die bij God is, in ons komt. De volheid van de genadegaven, van
genadewerkingen, van genadekrachten. Een volheid, dit wil zeggen het is teveel om op te noemen. Wie de liefde van
Christus bekent, komt niet tot wanhoop als hij al meer ontdekt wordt aan de verdorvenheid van het hart, aan het zwaar en menigmaal overtreden hebben, aan zijn liefdeloosheid en ontrouw, als de satan zijn pijlen afschiet, als satan opeist, als het geweten aanklaagt en veroordeelt. Wie de liefde van Christus bekent, wordt vervuld met
vertrouwen op Zijn liefde, die niet loslaat. Wie die liefde van Christus bekent, wordt vervuld met lijdzaamheid, die bevinding en hoop werkt, en hoop die niet beschaamd wordt. Wie de liefde van Christus bekent, krijgt God, Die Christus gegeven heeft, hartelijk lief, en Zijn wil en Zijn wet. Wie de liefde van Christus bekent, wordt vervuld met liefde tot medezondaren. De nood van anderen wordt mijn nood. Hun lijden, mijn lijden. Hun zuchten, mijn zuchten. Wie de liefde van Christus bekent, wordt vervul met de vertroostingen van de Heilige Geest.
Vertroostingen van de vergeving van de zonde, van de gemeenschap met God, de Vader, vertroostingen van eeuwige
zaligheid. Ach, werd de liefde van Christus vandaag maar meer bekend. Rijke vruchten zijn daaraan toch verbonden. Hoe zou het er anders uitzien. Tweedracht en ruzie vluchten weg. Zelfs van de gezichten zou spoorloos verdwijnen al het ongenoegen, wrevel, haat en nijd. Laten we toch met de apostel Paulus meebidden het gebed tot de Vader van onze Heere Jezus Christus. Hoe we de liefde van Christus leren bekennen? In de schaduw van Zijn kruis, in het aanschouwen van Zijn enige offerande. Daar te staan beladen met de zonde en met de schuld van de zonde. Daar te staan, met een leeg hart, een leeg hart dat door niets anders meer te vullen is. Bid met de apostel Paulus dat de
Vader van onze Heere Jezus Christus u daar brengt. Bid zonder ophouden, want het bekennen van de liefde van
Christus is onmisbaar. O, als dit gemist wordt, dan zullen we straks moeten bekennen de toorn van het Lam; de toorn, omdat we zijn staande gebleven tegenover Zijn liefde.
Wijlen ds. P. van Zonneveld

Met Christus opgewekt.

“INDIEN GIJ DAN MET CHISTUS OPGEWEKT ZIJT..”
Kolossenzen 3:1a

De apostel Paulus heeft Kolosse waarschijnlijk nooit bezocht. Toch heeft hij met de gemeente van de Kolossenzen een intense band. Hij gedenkt hen in zijn gebeden. Hij heeft reden tot dank, “alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben en van de liefde die gij hebt tot alle heiligen, om de hoop die u weggelegd is in de hemelen” (Kol 1:4 en 5). Er is dus veel goeds van hen te getuigen. Midden in zijn brief brengt de apostel onder woorden wat het geheim van deze gemeente is. Althans van kennelijk zovelen van de Kolossenzen dat de apostel er de gemeente in haar totaliteit mee aanduidt: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt..” We moeten oppassen voor het misverstand als zou de apostel hier volstaan met een veronderstelling, als zou hij bedoelen: “mocht dat zo zijn…” of “als dat dan zo is…” Nee, hij bedoelt hier: “nu gij dan met Christus bent opgewekt..” Het is voor hem een vaststaand feit dat de Kolossenzen levend gemaakte mensen zijn. Hij twijfelt er niet aan. Uit wat hij van hen gehoord heeft, weet hij het: het zijn daar in Kolosse ware gelovigen. Door genade zijn ze ontrukt aan de macht van zonde en dood; ze delen in het nieuwe leven dat in Christus Jezus is geschonken. In hun leven is Christus geopenbaard tot zaligheid. De opstanding van de Heere Jezus is door genade aan hen ten goede gekomen. Zijn opstandingsleven is hun opstandingsleven. Ze zijn uit hun natuurlijke doodsstaat met Christus opgewekt. Let vooral op dat “met Christus”, dat Paulus onder woorden brengt. Er is voor hem geen geestelijk leven dan het leven met en in Christus. Onwillekeurig roept deze
uitdrukking een Oudtestamentisch beeld op. Dat van de hogepriester. Deze vervulde zijn hoge functie voor Gods
aangezicht in het heiligdom. Niet als privé-persoon, maar als  vertegenwoordiger van het volk. Met het oog daarop droeg hij de borstlap met de twaalf edelstenen. Op die stenen waren de namen van de stammen van Israël gegraveerd. Hij droeg het volk op het hart. De godvrezende Israëliet besefte het: “Als de hogepriester het heiligdom binnengaat, dan is hij daar namensmij. Dan ben ik daar met de hogepriester, voor het aangezicht van de heilige God. En alleen zo kan ik voor Hem bestaan!” In veel hogere zin geldt dat de Heere Jezus. Hij deed Zijn werk in naam van al de Zijnen. Hij droeg en draagt ze allemaal mee, op Zijn hart. Waar Hij is daar zijn zij ook. En daarom: toen de
Heere Jezus stierf, toen zijn Gods kinderen met Hem gestorven, gestorven aan hun eigen verdorven ‘ik’. Toen Hij
begraven werd, toen zijn ze met Hem begraven. Toen Hij uit het graf verrees, toen zijn ze met Hem opgewekt, opgestaan uit het graf van hun zonde en begiftigd met Zijn opstandingsleven. En zelfs: toen Hij ten hemel voer, toen zijn ze met Hem in de hemel gezet. Wat ligt hun zaligheid vast! “Ik ben door de wet aan de wet gestorven”, schrijft de apostel ook in een andere brief. “Ik ben met Christus gekruist en ik leef. Doch niet meer (mijn) ik, maar Christus leeft in mij..” Mijn lezer, kunt u het de apostel nazeggen? Kent ook u door genade dit diepe geheim? Bent u er toch wel van overtuigd dat in de vereniging met Christus alles ligt wat u nodig hebt, voor tijd en eeuwigheid?! Als u niet door een waar geloof aan Hem verbonden bent, dan bezit u geen zaligheid en geen gerechtigheid en geen heiligheid. Korter gezegd: geen verlossing van het verderf. Als u niet in Hem bent, als u niet, in beginsel, met Hem bent
gestorven aan de zonde en niet met Hem bent opgestaan tot een nieuw leven, dan is uw godsdienst niet de ware godsdienst en zult u niet delen in de ware vrede. Hoe zal ik het weten? In ieder geval ook hierin: het zal uit de
vruchten blijken. Want zo zegt de apostel: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn”.
Ds. J.M.J. Kieviet

De dood geëist

“Naar onze wet moet Hij sterven”
Johannes 19:7

Tot driemaal toe had Pilatus moeten vaststellen: “Ik vind geen schuld in Hem”. Vastberaden dwingt Pilatus de Joden om met hun eigenlijke aanklacht tegen Christus voor de dag te komen. “Wij hebben een wet en naar onze wet moet Hij sterven”, zo klinkt het uit hun monden. Pilatus was verplicht om het joodse volk de vrijheid te geven om overtredingen tegen de joodse wet ook overeenkomstig die joodse wet te straffen. Alleen als het ging om het leven van de wetsovertreder had de Romeinse overheid de beslissende stem. Nu volgens de joden zulke belangrijke dingen op het spel stonden, wilden ze dat Pilatus zich naar hun wet zou schikken. Wie immers beweerde gelijk te zijn aan God, was volgens de joodse wet des doods schuldig. Inderdaad heeft Jezus Zich de Zoon van God genoemd. Hij heeft dat steeds duidelijker gepredikt. Formeel hadden ze dus het gelijk aan hun kant toen ze riepen: “Naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt.” Zij konden en wilden Hem immers niet zien als de Middelaar Gods en der mensen. Aan zulk een Middelaar hadden ze trouwens helemaal geen behoefte.

Hoe kwam het nu dat er voor zulk een Middelaar geen plaats was in hun hart? Omdat zij met al hun rechtzinnigheid wel de overtredingen van een ander konden signaleren, maar niet bij zichzelf. Bovendien meenden ze met hun stipte wetsbetrachting toch wel aardig tevreden te mogen zijn over hun eigen positie tegenover God. Maar….is dit eigenlijk ook niet het punt waar het bij ons op vast zit? Hoe vaak stellen we niet tevreden bij onszelf vast dat het nog wel wat meevalt met ons leven. Kijk eens naar die of die….Niemand is volmaakt, maar dan valt het bij mij nog wel een beetje mee. Had men echter iets van de geest van de wet verstaan, dan had men zichzelf moeten aanklagen. Wie immers door Gods Geest voor de eis van Gods Wet wordt gesteld, moet erkennen voor Gods heilig oog een doemschuldige te zijn. Tegen al de geboden gezondigd en geen ervan gehouden en…nog steeds tot alle boosheid geneigd. Dan krijg ik niet met een ander te doen maar met mezelf. Dan slaan de woorden van Nathan in, in mijn hart: “Gij zijt die man!” Zo moeten we ook bedenken dat ieder mens van nature schuldig staat aan die eis waar de Joden over spreken. In het paradijs, in Adam wilden we allen als God zijn. En…als God willen zijn, dat betekent volgens Gods wet de dood te moeten sterven.

Ach lezer, laten we eerlijk zijn: dat willen we niet. Om zelf “naar onze wet” een des doodsschuldige te zijn, neen, dat smaakt mij niet. Daar wil ik echt niet aan. Dat gaat me veel te ver. Dan is het veel gemakkelijker om het bij een ander te signaleren en te constateren. Dan kan ik zelf buiten schot blijven. De Heere geve door Zijn Heilige Geest ontdekkend licht dat we persoonlijk met Gods wet te maken krijgen. Dan wordt het immers geestelijke beleving: “Ik ben door Uwe wet te schenden, krom van lenden.” De vraag komt op ons af: “Waaruit kent gij uw ellende?”

Hoe wonderbaar wordt dan voor zulken Gods getuigenis! Hoe wonderbaar wordt dan voor zulken het Lijdensevangelie! Dat spreekt mij immers van Hem, Die volkomen rechtvaardig was en geen zonde gekend, noch gedaan heeft, maar voor des doodsschuldigen tot zonde gemaakt wilde worden. Hij moest de dood sterven, alsof Hij de Goddelijke eer had aangerand. Sta hier eens een ogenblik bij stil: de onpeilbare liefde van Christus tot de Wet van God. Naar die Wet moest Christus inderdaad sterven. De overtredingen werden op Hem geladen.

U, die dit leest, hebt u er iets van leren verstaan dat u het doodsvonnis waardig bent? Het Avondmaalsformulier zegt: “Onschuldig ter dood veroordeeld, opdat wij voor het gericht Gods zouden vrijgesproken worden”. In Hem is er behoud voor hen die schuldig staan aan Gods wet. Buigt u niet in waarheid des harten voor Hem? Weet dan dat Hij u toch eenmaal naar Zijn Wet zal oordelen. Vreselijk om dan voor eeuwig in de rampzaligheid gewaar te worden: naar Gods wet ben ik des doods schuldig.

Het zou ook voor u en voor mij dit jaar wel eens de laatste keer kunnen zijn dat we in de lijdenstijd naar Goede Vrijdag en Pasen heen leven. Mocht het voor u en voor mij werkelijk Goede Vrijdag zijn/worden. Mocht de paasjubel in onze harten weerklinken: “Jezus leeft”. Haast u dan om uws levenswil; de Wetsvolbrenger en de Wetsvervuller Jezus Christus roep u toe: “Wendt u tot Mij en wordt behouden”.

ds. A. van der Weerd

Jezus moest lijden

Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest henengaan naar Jeruzalem en veel lijden…
Mattheus 16: 21

Ieder jaar bezint de kerk zich, inzonderheid in de zeven lijdensweken, op het borgtochtelijk lijden en sterven van Christus: in gedachte volgen we Hem dan zelfs van stap tot stap op Zijn via dolorosa. Zijn weg der smarten! Ook dit jaar en in deze lijdensweken is dat weer het geval….Hoe doen we dat echter? In welke gezindheid, in welke gestalte des harten? Hoe zien we die lijdende Man van Smarten eigenlijk? Laten we nooit vergeten, dat die gezegende Christus niet leed en stierf als een of andere edele martelaar of iets dergelijks, neen, en nog minder als een misdadiger, maar als Borg, als plaatsbekledende en daarom ook schuldverzoenende en gerechtigheid-verwervende Borg en Middelaar voor al de Zijnen! Mij dunkt: dat komt ook in deze tekst duidelijk uit.

In deze eerste lijdensaankondiging houdt Jezus het Zijn discipelen (en in hen ook Zijn hele kerk van alle tijden en plaatsen) duidelijk voor, dat Hij moest lijden. Let wel: dat kon dus niet anders: dat moest Hij werkelijk! Ja, maar waarom dan? Wat was daar de reden van? Moest dat dan vanwege een of andere misdaad, door Hem begaan, of iets dergelijks? Ach, hoe zou het kunnen, immers Hij was toch de vlekkeloos Heilige, die nooit enige zonde gekend of gedaan heeft!
Dat Jezus moest lijden had dan ook een andere oorzaak, namelijk omdat de profetie en daarom ook de Raad Gods tot verlossing van Zijn volk vervuld moest worden. Ik kan ook zeggen: omdat Hij Zich in de stille Raad des Vredes reeds van eeuwigheid gegeven had om als plaatsbekledende Borg voor al de Zijnen aan Gods geschonden recht te voldoen, hun schuld te verzoenen en zo ook een eeuwige verlossing en een volkomen zaligheid te verwerven en aan het licht te brengen. Kortom: Jezus moest dus naar Gods Raad lijden omdat Hij Borg voor de Zijnen was geworden!

Immers, daarom was Hij toch ook beladen met de last van hun zondeschuld alsook van Gods rechtvaardige toorn en straf. God wil toch, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede: Gods recht eist volkomen voldoening! Welnu, nu Christus Zich dan, beladen met schuld, in de plaats van al de Zijnen onder dat heilige recht van God gesteld heeft, o, nu betekent dat dan toch inderdaad ook, dat Hij dan die volle last van Gods toorn en straf ook volkomen dragen moet! Dragen moet, uiteindelijk zelfs tot in de vloekdood aan het kruis! Ja, zie, en vandaar dan dus inderdaad ook dat lijden, dat allervreselijkste lijden, waarvan die gezegende Borg bij mond van David reeds kwam te getuigen: “Mijn God, hoe zwaar, hoe smart’lijk valt dit lijden voor Mijn gemoed.”
Let wel: dat lijden van Christus was dus, goed gezien, ook lijden om der zonde wil. Jesaja profeteerde reeds:
“Maar Hij is om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld.“
En elk van Gods kinderen krijgt daarom ook persoonlijk en in der waarheid te beleven door het ontdekkend licht des Geestes in zijn hart:
“Ik ben ‘t, o Heer’ , die U dit heb gedaan…
Want dit is al geschied, eilaas, om mijne zonden.”
U ook? Is dat ook uw ervaring reeds geworden? O, dan wordt het werkelijk ook verstaan en ingeleefd dat dat lijden van Christus nu inderdaad ook lijden is dat ik eigenlijk verdiend heb en dat ik eigenlijk zou moeten ondergaan; ja, en dat voor eeuwig zelfs, zonder dat daar ooit een einde aan zou komen….! Jezus moest lijden wil zeggen: Ik moest lijden!

Ja, o zie, maar wat krijgt in die weg dat lijden (en met name dan toch ook dat moeten lijden) van Christus dan toch juist ook een onuitsprekelijk rijke betekenis en waarde voor het hart! Immers, behalve Gods recht laat dat lijden van Christus ons naar diezelfde Raad des Vredes dan toch niet minder ook zo duidelijk dat onbegrijpelijke wonder van Gods weergaloze liefde zien, namelijk dat Hij nu toch inderdaad Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft (en die Zoon ook zichzelf!) om in de weg van Zijn borgtochtelijk verzoeningswerk – en dat wil dan toch zeggen: om in de weg van Zijn bitter lijden en sterven – voor schuldige in zichzelf reddeloos verloren zondaren aan Zijn recht te voldoen en een volkomen zaligheid te verwerven! O, dan is dat moeten lijden van Christus dus inderdaad niet het minst ook een moeten lijden vanwege de liefde Gods! Hij voor mij: Hij in mijn plaats; o wat een wonder als de Heilige Geest de ogen des geloofs daarvoor ontsluit en ik daar persoonlijk werkelijk houvast aan krijgen mag!

Kent u dat? Weer u wat dat is? Immers: op het persoonlijk kennen en ervaren ook van deze dingen komt het toch ook in ons leven – en daarom dus ook in deze lijdensweken – allereerst en bovenal aan. Anders is het toch onmogelijk om zelf ook persoonlijk in de zalige vrucht van dat borgtochtelijk lijden en sterven van Christus te delen. Integendeel: dan zullen we zelf toch eens voor eeuwig die last van Gods toorn en straf moeten dragen en ondergaan. En dat zou vreselijk zijn…!

Door dat lijden en sterven van Christus zijn al de Zijnen van die toorn en straf Gods echt voor eeuwig verlost. Ja, zij mogen als vrucht daarvan zelfs in Gods liefde en gemeenschap delen: hier reeds in beginsel en straks voor eeuwig volkomen! U ook? Ach, nu is er in die lijdende en stervende Borg ook voor u nog plaats bij het kruis…!

“Leer mij, o Heer’, Uw lijden recht betrachten,
In deze zee verzinken mijn gedachten…
O liefde, die om zondaars te bevrijden,
zo zwaar zou lijden..”

Ds. G. Bouw (1936- 2012)

Een brutale melaatse?

“Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.”
“Ik wil….word gereinigd!”
Matth. 8:1-4

Zou er voor mij nog genade te verkrijgen zijn? Dat is de vraag waar mensen mee kunnen zitten. Wat kan het moeilijk, ja onmogelijk worden, om dat te geloven, juist als je zicht hebt gekregen op de veelheid en de grootheid van je zonden. Ondertussen is het wel van levensbelang dat er zekerheid komt omtrent deze vraag. De geschiedenis van de genezing van de melaatse wil ons erbij helpen.

Melaats – onrein
We ontmoeten deze melaatse temidden van de vele scharen die na afloop van de Bergrede Jezus volgen. Vele volgelingen zien in Hem een groot profeet. Maar deze man heeft behoefte aan meer dan een profeet. Daarom wordt hij er door Mattheüs uitgelicht. Hij volgt niet alleen, maar hij ‘komt’ tot Jezus. Dat is een wonderlijke zaak als je de man nader bekijkt. Hij is immers melaats en een melaatse moet op een afstand blijven. Dat vereist de ernst van zijn ziekte. Niet alleen heeft hij vuile zweren en builen op de huid, maar heel het lichaam is ongeneeslijk ziek. Langzamerhand wordt heel het lichaam verminkt. Voor de veiligheid van de mensen heeft de wet van Mozes voorgeschreven dat een melaatse uitgesloten wordt van de maatschappij, en trouwens ook van de eredienst. Dat laatste komt ook omdat een melaatse ‘onrein’ is in geestelijke zin. De joden hebben melaatsheid van ouds gezien als een teken van de vloek van God over het leven van de zondaar.

In die zin is deze man een beeld van ons allen. Zijn we er al aan ontdekt? Dat moet, ook opdat er ruimte komt in het hart voor Christus. Bij deze man is dat blijkbaar gebeurd. Hij heeft niet alleen zijn ziekte ondervonden, maar ook iets van de diepe nood van zijn zondaarsbestaan gepeild. Dat blijkt uit zijn eigen woorden: hij behoeft niet zomaar genezing, maar reiniging.

Vertrouwen
Behalve dat hij door zijn vraag aan de Heere iets over zichzelf verraadt, blijkt ook uit die woorden hoe hij tegen de Zaligmaker aankijkt. Wat blijkt dan? Dat hij een zeker vertrouwen in Hem heeft. Dat blijkt allereerst uit de aanspraak: Heere! De melaatse erkent Hem als de machtige Heere, Die in staat is om ellendigen te helpen. Dat zegt hij vervolgens ook met zoveel woorden: ‘indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen”. Ik weet niet of U dat wilt, maar áls U bereid bent mij te helpen, dan kúnt U het doen!

Is dat misschien ook de taal van uw hart? Dat Hij het doen kán, geloof ik wel. In ieder geval voor ieder ander! Zo kunnen we daarmee bezig zijn. Maar heeft u het al zo tegen de Heere Zelf gezegd? En dan zo persoonlijk als deze melaatse: “indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen”. Niet een ander maar mij! Zo de Heere aan te roepen is een daad van geloof. Het is nog wel pril. Het is misschien ook een geloof met veel twijfels, omdat je zegt: het zou terecht zijn als Hij mij weg zou sturen want ik ben een onreine. En toch: wie zo die nood aan Hem bekend maakt en vertrouwen mag oefenen in Zijn macht….die wordt in dat vertrouwen niet beschaamd. Dat heeft de melaatse ook ondervonden. De Zaligmaker loopt niet weg en stuurt hem niet weg. Dat duldt Zijn zondaarsliefde niet. Hij is gekomen verlorenen te zoeken en ellendigen te verlossen. Als een zondaar tot Hem komt, dan vindt hij genade. Het antwoord
bewijst het.

Woord en daad
Eigenlijk gebeuren er twee dingen. Jezus antwoordt in woord en daad. Zijn woord is een heerlijk getuigenis van Zijn ontferming: “Ik wil!” Zegt Hij. Is dat geen bemoediging voor wie twijfelt aan Zijn bereidwilligheid? Jezus zegt: “Ik wil”. En Hij zegt ook: “wordt gereinigd”. De macht waaraan de melaatse man zich vastklampte wil Hij in dienst stellen van Zijn liefde. Zo is de Heere Jezus. Hij heelt gebrokenen van harte en Hij verbindt z’in hunne smarten, die in hun zonden en ellenden tot Hem zich ter genezing wenden!

Hoe?
Hoe de Heere Jezus dat kan doen? Hoe dat gaat? Let dan ook op Zijn daden. Want nog voor Hij met Zijn mond het antwoord geeft, ligt daar al een antwoord in. De melaatse die tot Jezus kwam…hij heeft gehoopt op ontferming. Van de mensen hoefde hij het niet te verwachten, die deinsden bij het zien van zijn verminkte lichaam verschrikt opzij. Maar zo niet de Zaligmaker. Die stapt niet opzij of achteruit, maar op hem toe. En dat niet alleen. Hij raakt hem nog aan ook! Teken van meeleven? Dat ook. Teken van gemeenschap met deze uitgestotene? Dat ook. Maar niet alleen. Hij is niet alleen medelijdend, want dan had je er nog niets aan. Maar Hij is de schuldovernemende Borg. Dat blijkt als Hij de melaatse aanraakt. Want wie een melaatse aanraakt, wordt zelf onrein. En zo neemt Christus – met dat Hij de melaatse reinigt – de ziekte over, om hem mee te dragen naar het vloekhout van Golgotha. Ziet u Hem? Is Hij geen liefdevolle Borg? Hij is de Zaligmaker van hopelozen. Hij is de Redder van verlorenen. En Hij kan dat doen omdat Hij hun nood tot de Zijne maakt. Hij maakt Zich één met zondaren. Hij ruilt met hen van plaats. Zij de reinheid en het leven. Hij de onreinheid en de dood! Zo openbaart Hij Zichzelf in Zijn Woord als de bereidwillige Borg. En Hij vraagt om geloof. Geloof dat Hij Zelf bovendien wil schenken en dat uit Zijn mond mag horen: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’

Ds. A. van der Zwan

Nieuwjaarsverwachting

“Ziet des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen,
op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen”.
Psalm 33:18

Wie Psalm 32 en 33 achter elkaar leest, zal bemerken dat deze beide psalmen bij elkaar horen. Het slot van Psalm 32 sluit eigenlijk direct aan bij het begin van Psalm 33.

David, de psalmdichter, roept de rechtvaardigen op de lof des Heeren te bezingen. De Heere, de Schepper van het heelal. De Heere is de Almachtige, Die maar te spreken heeft en het staat er. Hij is ook de Alziende. Hij schouwt uit de hemel en ziet alle mensenkinderen. Niet één van al die miljoenen mensen kan zich aan Zijn oog onttrekken. Niets ontgaat Hem.
Laagvliegende vliegtuigen kunnen zich soms nog aan radarschermen onttrekken. Verborgen camera’s of röntgenfoto’s kunnen soms bepaalde zaken toch niet signaleren. Zijn Goddelijke ogen doorlopen de ganse aarde. Al bedden zij zich ook in de hel. Al woonden zij ook aan het uiterste van de zee, de Heere ziet iedere sterveling. Houden we daar wel echt rekening mee?

De tekst van onze meditatie begint met het woordje ZIET. Dat wijst op het opmerkelijke. Dat wil ons er op wijzen dat we er zo maar niet overheen moeten lezen. Tegenover het feit van Zijn alziendheid moet het opmerkelijke van onze tekst uitkomen: “het oog des HEEREN is over degenen, die Hem vrezen. De Heere spreekt op mensvormige wijze over Zichzelf. God is een Geest. Hij heeft geen lichaamsdelen. Om iets van Zichzelf te openbaren, spreekt de Heere over Zichzelf als of Hij een mens was. Zo buigt de Heer Zich neer tot ons opdat wij Hem zouden kunnen begrijpen. De ogen zijn niet alleen menselijke zintuigen om de zaken om ons heen waar te nemen. Ogen worden ook genoemd de spiegel der ziel. Ons oog verraadt vaak, zonder dat we soms één woord gezegd hebben, wat er in ons binnenste leeft. Wanneer de Heere belooft: “Mijn oog zal op u zijn’, dan belooft Hij met Zijn gunst en zorg die mens te omringen. Zijn oog spreekt dan van Zijn gunst en welbehagen. De ogen des Heeren kunnen echter ook van Zijn toorn en gramschap gewagen. In Amos 9:8 lezen we: ‘Ziet, de ogen des HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk’.

Het zal dan wel duidelijk zijn in welke zin de Heere hier zegt dat Zijn oog is over degenen die Hem vrezen. Hij ziet in welgevallen neer op zulke mensen. Het zien op degenen, in wie de Heere een behagen heeft, is ook een veelomvattend zien. Wij moeten soms aanzien dat geliefden lijden, pijn hebben en een smartelijke weg moeten gaan, zonde dat we iets kunnen doen ter verlichting. Zulk een zien is bij de Heere niet mogelijk. Prachtig wordt dat verwoord door de opstellers van de Heidelberger Catechismus in antwoord 128: ‘Zulks alles bidden wij van U, DAAROM, dat Gij als onze Koning en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven de wil en het vermogen hebt’. Wat zijn het nu voor mensen op wie de Heere Zijn oog wil slaan? Onze tekst spreekt van mensen, die vrezen en hopen op Zijn goedertierenheid. Dat zijn mensen, die met eerbied en een heilig respect voor de Heere vervuld zijn. Zij werden door Woord en Geest staande gehouden op de weg van vijandschap en opstand tegen de Heere. Zij moesten God gaan erkennen in Zijn waarheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Zijn Woord en Wet moest hen en al het hunne veroordelen. Slaafse vrees stoot af. Slaafse vrees doet ons degenen, voor wie we vrezen, mijden. We gaan hem zoveel mogelijk uit de weg.

De kinderlijke vreze, die hier bedoeld wordt, de vreze des Heeren, trekt juist tot de Heere aan. Doet ons vallen aan Zijn voeten. Door Goddelijke liefde is het hart verbroken en zo moet het zich uitleveren aan de Heere. Met de koorden der veroordeling om de hals. Met Esther wordt het ingestemd: ’Wanneer ik omkom, zo kom ik om’. Zo vrezen zij de Heere, zo hopen wij op Zijn goedertierenheid. Zij hopen niet op iets van zichzelf. Nee, zij moeten juist wanhopen aan zichzelf. Al het hunne ging er aan. Hun eigen verwachtingen werden juist afgesneden. Maar zulken krijgen goede gedachten bij God. Bij Hem is goedertierenheid, Dat wordt hun hoop.

Voor degenen die de Heere nog niet vrezen en die op Zijn goedertierenheid nog niet hopen, bevat de tekst een ernstig vermaan. Gods oog, dat alles ziet en waarneemt, is niet in gunst op hen geslagen. Nee, de psalmdichter zegt: ‘God slaat een gram gezicht op bozen die Hem tegenstaan’.
Dat betekent dat Zijn ogen gelijk een vlam vuurs hen zullen verteren. Welk een lankmoedigheid dat Hij u wel ziet en – nog – verdraagt! Hoor hoe daar de roepstem van de Heere nog klinkt: bekeert u, bekeert u, waarom zoudt gij sterven?

Maar….hoe kom ik bij dat volk, dat de Heere vreest en op Zijn goedertierenheid hoopt? Is dat een heilbegerige vraag, die in uw hart leeft? Ach, luister dan eens naar dat volk en vraag het hen eens! Zij kunnen niet getuigen van hun eigen krachtsinspanningen. Nee, zij kunnen alleen getuigen van Gods goedheid en genade. Want ziende op zichzelf, op hun zonde en afmakingen, moeten ze vrezen dat de Heere ook op hen met toornende ogen moet neerzien. En dan zouden ze Gode niets ongerijmds kunnen toeschrijven. Maar wanneer ze het oog weer eens op de Heere mogen slaan en wanneer het door Gods Geest in hun hart mag klinken:’ Mijn oog zal op u zijn’, als ze door dat Goddelijk oog zich belonkt weten, dan komt het zo anders te liggen. Hoe is het nu mogelijk dat de Heere, Die zegt geen zonde te zien in Zijn Jakob en geen overtreding te zien in Israël, Zijn oog doet zijn op dat volk? Ja, dat is het wonder van genade, hetwelk door het verstand niet is te bevatten.

Het oog des Heeren was in toorn gewend op Zijn eigen zoon. Hij, Die Borg en Middelaar wilde worden voor een schuldige Jakob, voor een doemwaardg volk, is door Gods toorn verteerd. Hij werd tot zonde gemaakt. Om hun ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld. Hij, Die geen zonde gekend noch gedaan heeft! Door het bloed van het Lam Gods ziet de Heere geen zonde en geen overtreding in Zijn volk. Door dat bloed des kruizes is er vrede en verzoening.
Daardoor kan een bedroefd en verslagen volk verblijd en verheugd worden: Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, schenkt mij in ’t kort verzadiging van vreugde.

Ds. A. van der Weerd