Zalig de treurenden

´Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden´
Mattheus 5:4

De wereld is een groot tranendal. Niemand die weldenkend door dit leven gaat zal dit betwisten. Het kind komt huilend ter wereld en wordt niet zonder tranen groot. Wat een tranen kunnen er gehuild worden over de pijn die men moet lijden op een ziekbed. Of over de teleurstellingen die men moet ervaren. Wat een tranen van verdriet bij rouw en verlies. Hoeveel tranen hebben vaders en moeders als ze zien wat een ellenden hun kinderen moeten meemaken, ook het verdriet wat ze van hun kinderen hebben. Al deze genoemde tranen en nog veel meer, zijn niet de tranen van de treurigen die door de Heere worden zalig gesproken. Want als dit het geval was, als ieder die treurde zalig zou worden dan ging er geen mens verloren, omdat er niemand op de wereld is die geen tranen heeft. Dat alle mensen zalig worden kunnen wij niet geloven. De bijbel spreekt daar anders over. De meeste tranen die geschreid worden moeten we rangschikken onder de droefheid der wereld. Dat is een wereldse droefheid die de dood werkt. Zalig zijn die treuren. Daar worden mee bedoeld de armen van geest, of de geestelijk armen. Die aan hun zonden en schuld en daarom ook aan hun Godsgemis zijn ontdekt geworden. Zij kennen de zielesmart hierover dat zij zozeer gezondigd hebben, dat ze door hun overtredingen de Allerhoogste Majesteit, een goeddoend God beledigd hebben. En ook hierom dat ze een hart hebben dat nooit wil wat God wil. En nu moeten zij vaak om de zonde, leven onder de verbergingen van Gods aangezicht. Want God is een God die zich om wijze oorzaken zich wel eens een ogenblik verborgen houdt. Net als een moeder die zich wel eens verbergt voor haar kind dat weggelopen is. Wat kan een kind dan een verdriet hebben als het terug komt en moeder niet ziet. Wat kan het dan gaan roepen om moeder, verlangen naar moeder. Dan is er verdriet, dat zijn daar tranen omdat ze moeder niet ziet. Zulke tranen worden nu ook door een treurende naar God geschreid, ze zijn God kwijt en God niet meer te kunnen missen. Zulke tranen verraden een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. Zij schreien dus geen tranen over de gevolgen van de zonde, maar om de zonde zelf. Hun tranen zijn hun daarom tot spijze dag en nacht.
Het is niet zo dat zulken met hun tranen te koop lopen. Verre van dat. Zij worden meestal in het verborgen geschreid. Ook al worden de tranen niet altijd in de ogen gezien, ze zijn er wel in het hart. Zulke tranen nu, uit een droefheid naar God, zijn parelen gelijk, ze zijn dierbaar in Gods oog. Kent u zulke tranen? Want zulken worden zalig gesproken,
gelukkig verklaard. Dat doen de treurigen zelf niet, nee, zij gevoelen zich vaak ongelukkig vanwege de zonde en de
ongerechtigheid. Maar de Heere spreekt hen zalig. Hij zegt het. Het is waar, het zijn toch zalige tranen, zoete tranen, want het getuigt van een droefheid naar God. Deze dingen verstaat de wereld niet. En de schijnvrome die altijd zingen kan verstaat dit evenmin. Maar Gods kinderen verstaan dit. Verstaat u het ook? Dan bent u zalig en zal vertroost worden. Niet door mensen, want dat zijn moeilijke vertroosters, maar door God zelf. Hij doet het. En daar mag hier op aarde bij tijden iets van ondervonden worden. Wanneer door het geloof verstaan mag worden dat de Heere geen zonden meer ziet in Zijn Jacob en geen ongerechtigheid in Zijn Israël. Als Hij Zijn aangezicht in gunst over hen doet lichten, dan komen er zelfs tranen van vreugde en blijdschap. Eens zal de dag van de volle vertroosting komen, dan zal God alle tranen van hun ogen afwissen. Dan zal eeuwige blijdschap op hun hoofden wezen.
Ja, hun blijdschap zal dan onbepaald door het licht dat van Zijn aangezicht straalt ten hoogste toppunt stijgen.
Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Die dit treuren niet kennen, voor hen is geen troost weggelegd. Voor hen schiet niets anders over dan eeuwig wenen. Hoe zal het met u zijn in de eeuwigheid? Wenen of blijdschap?
Wijlen ds. H. C. van der Ent

De adeldom van de bedelstaf

´Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen`
Mattheüs 5:3

Deze woorden van de Zaligmaker staan haaks op onze menselijke gedachten en gevoelens. Naar ons besef komen vooral mensen die veel bezitten en in aanzien staan in aanmerking om gelukkig geprezen te worden. De Heere Jezus
zegt echter dat niet de rijken maar de armen welgelukzalig zijn. Daarbij moeten we wel bedenken dat het hier gaat om een bijzonder soort van armoede. Het gaat hier met nadruk over de armen van geest.

Wat zijn dat eigenlijk voor mensen? Wel, hun armoede raakt niet zozeer de buitenkant van hun leven maar hun innerlijk. Letterlijk staat er in de oorspronkelijke tekst voor ‘armen van geest’ namelijk ‘geestelijke bedelaars’. We zouden kunnen zeggen dat het hier gaat over mensen die in geestelijk opzicht tot de bedelstaf zijn gebracht. Nu is de meest opvallende trek van een bedelaar dat hij niets bezit. Hij is straatarm! De armoede is zijn hele leven gaan beheersen. Iedere dag wordt hij aan zijn ellendige omstandigheden herinnerd en hij weet dat hij zal omkomen als hij de straat niet opgaat om te bedelen, om zijn lege hand op te houden. Zo zijn er ook mensen die in geestelijk opzicht bedelaars zijn geworden omdat ze hun innerlijke armoede gingen inleven. Nu maakt de bijbel ons duidelijk dat ten diepste alle mensen straatarm zijn in Gods heilige ogen. Door de zonde zijn wij onze geestelijke rijkdommen kwijtgeraakt en missen we alles. Alleen….we zien dat van nature niet. We leven in de waan dat het er met ons nog niet zo slecht voorstaat. We zijn rijk en verrijkt en het ontbreekt ons aan niets. Maar als Gods Geest in ons leven gaat werken, ontdekken we hoe arm wij eigenlijk zijn. We gaan inzien dat we in Gods ogen alles missen. We komen er achter dat we geestelijk niet aan een aantal dingen gebrek hebben maar dat we straatarm zijn.

Wat gaan we dan missen als we onze armoede voelen? We ontdekken dat we blind zijn, dat we geen echte kennis bezitten van God, van onszelf en van Christus. We gaan beseffen dat er bij ons geen mogelijkheden zijn om de blinde ogen van ons hart te openen. Daarom gaan we bedelen; Heere open U mijn ogen; leer mij wie Gij zijt, wie ikzelf ben en wie Christus is; geef mij verstand met goddelijk licht bestraald. Eén van de dingen die ons ontbreekt, is boven alles gerechtigheid. In het licht van de bijbel gaan we verstaan dat onze verhouding met God een verbroken verhouding is. We zien dat er tussen de Heere en ons bergen van schuld staan en dat wij die schuld nooit kunnen betalen. Er blijft niets anders over dan, om als een bedelaar te vragen: Heere verzoen de zware schuld, die ons met schrik vervult, bewijs ons eens genade!
We gaan ook heiligheid missen. We ontdekken dat ons leven vanaf onze geboorte niet overeenstemde met Gods geboden. We gaan inleven dat ons hart vol is met onreinheid. We leren onze bedelaarshanden uitstrekken naar de Heere en smeken: schep mij een rein hart o God en vernieuw in mij een vaste geest! In één woord, we zijn God kwijt en dat gemis gaat branden in ons hart omdat we voelen dat we God niet kunnen missen. Zo komen we op onze knieën terecht en bidden: o God, wees mij de zondaar genadig.
Dit bidden wordt ook bedelen genoemd omdat een bedelaar geen recht heeft. Hij is afhankelijk van de ander, de gever. Zo is het ook met geestelijke bedelaars. Zij hebben niets in zichzelf maar voelen ook dat ze Gods gunst niet hebben verdiend. Toch kunnen ze Hem niet loslaten, zulke bedelaars gaan op hun knieën voor Gods genadetroon. Hij voelt zich verbonden met de tollenaar die achter in de tempel stond.
En toch…zulke mensen noemt de Heere Jezus zalig. Daar begrijpt de wereld nou niets van. En die bedelaars zelf? Ze
durven het ook niet te geloven. Ik…zalig? Ik voel me alleen maar arm en ongelukkig. Toch zegt de Zaligmaker, zalig zijt gij als gij als een geestelijke bedelaar uw hand moet ophouden. En daar blijft het niet bij. De Heere Jezus voegt er ook nog een belofte aan toe: want hunner is het koninkrijk der hemelen. Wat dat koninkrijk is? Het is het rijk waar God Koning is. Het rijk waarin de banden van de zonden en de dood verbroken worden. Het rijk waarin alleen gerechtigheid woont en verlossing te vinden is. Dat koninkrijk is neergedaald in Christus. In Hem heeft God Zijn rijk opgericht in deze gevallen wereld. In dat koninkrijk is geen armoede meer maar alleen rijkdom. Waarin die rijkdom bestaat? Die bestaat in wijsheid, gerechtigheid en heiligmaking, ja in een volkomen verlossing. Deze onmetelijke schatten worden aan geestelijke bedelaars toegezegd. Zij beseffen dat ze arm zijn aan kennis en inzicht.
Maar deze Koning belooft hen de ogen te openen en wijsheid te schenken in de dingen van Zijn koninkrijk.
Zij erkennen dat zij de gerechtigheid missen. Hij laat echter zien dat er bij Hem een onuitputtelijke rijkdom is aan gerechtigheid, aan vergeving van zonde en schuld. Zij staan met lege handen, die bovendien nog bevlekt zijn, omdat zij geen heiligheid bezitten. Maar bij deze Koning is een volheid aan heilige woorden en werken, aan heilige gedachten en verlangens. Hij wil hun hart reinigen en hen leiden op de weg der zaligmaking. Ja, al die schatten van dit koninkrijk wil de Zaligmaker uit genade aan bedelaars schenken! Die zaligheid ontvangen zij niet pas in de toekomst. Nee, in dit leven wordt al iets van deze rijkdom ervaren, al zal de volle betekenis van deze zaligspreking pas in de eeuwigheid beleefd worden.

Misschien zegt iemand: Die schatten ken ik niet, ook niet in beginsel. Ziet u dan uw armoede niet? Zou u niet gaan bedelen aan de troon van zijn genade? In het koninkrijk van deze Koning is het niet verboden om te bedelen. Hij heeft het Zelf gezegd dat Hij juist op armen en verslagenen van geest wil
neerzien en op hen die voor Zijn woord beven. Ja, mensen die zichzelf tot de bedelstaf brachten, worden de edelen van Zijn koninkrijk. Bij de mensen onmogelijk, maar mogelijk bij God.
Wie is aan onze God gelijk?
Die armen opricht uit het slijk?
Nooddruftigen van elk verstoten,
goedgunstig opheft uit het stof,
en hen, verrijkt met eer en lof,
naast prinsen plaatst en wereldgroten
Prof. A. Baars

Geen vrees

Vrees niet! (Lukas 1:13)

Wonderlijk zijn de woorden van onze tekst. Op het moment dat ze klinken – in het heilige van de tempel – heeft Zacharias zojuist het reukoffer gebracht. Hij heeft handen vol reukwerk gestrooid op de gloeiende kolen van het gouden reukofferaltaar. En terwijl een rookwolk omhooggaat, buigt hij zich voor het altaar neer en stijgt uit zijn hart het gebed op. Of de Heere Zijn arme volk in deze donkere dagen genadig wil zijn. Of Hij wil komen met Zijn verlossing. Of Hij Zijn belofte wil vervullen en de Messias wil zenden. Wanneer Zacharias zo als priester gebeden heeft in het heilige, en zijn ogen weer op het altaar richt, maakt een grote schrik zich van hem meester.
Want aan de rechterzijde van het altaar ontwaart hij een engel. Eén van Gods boodschappers. Afkomstig uit de tempel, waar alles spreekt van Gods heerlijkheid en majesteit en heiligheid. En iets van die heerlijkheid en heiligheid straalt van deze engel af. Zacharias schrikt hevig. Waarom? Is dat omdat hij op dit moment niemand had verwacht in de stilte van het heilige? Brengt de plotselinge verschijning hem van zijn stuk? Nee, we moeten dieper afsteken. Want hier, in het heilige van de tempel, vindt een ontmoeting plaats tussen een hemelbode van de heilige, majesteitelijke God en een zondig mensenkind. Al doet Zacharias als priester dienst in het heilige, al staat van hem geschreven dat hij ‘wandelde in al de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk’, toch is hij een zondig, onheilig mensenkind, die niet kan bestaan in het licht van Gods heiligheid. Zelfs niet, wanneer die heiligheid alleen nog maar afstraalt van een engel. Daarom schrikt Zacharias. Kent u, ken jij die schrik? Omdat God in Zijn heiligheid en majesteit u tegenkwam? En u zichzelf – juist in het licht van Gods heiligheid en majesteit – ging ontwaren zoals u werkelijk voor God bent. Als een onheilige, een onreine. Die voor de heilige  God niet bestaan kan. Niet met uw zonden. Niet met uw zondige hart, die vuile bron van al uw wanbedrijven. Maar ook niet met uw zogenaamde goede werken, die ten diepste niets
anders zijn dan blinkende zonden. Wie zich zo leert kennen, beseft: Ik heb alles te vrezen! De vloek van Gods wet, die mij veroordeelt. De toorn van een heilige God. Zacharias kende er iets van. Paulus kende er iets van, want hij zegt: ‘Wij dan wetende de schrik des Heeren…’En u? En jij? Niet vrezen. Voor zulke mensen wordt het een wonder, als de
Heere heel persoonlijk datgene zegt, wat Hij bij monde van de engel ook heel persoonlijk tegen Zacharias zegt: ‘Vrees niet, Zacharias!’ O ja, Zacharias, in uzelf hebt u alle reden om wel te vrezen. U kunt in uzelf niet bestaan voor Mij, de heilige God. Zelfs niet wanneer u in het heilige van de tempel priesterdienst verricht. Maar wanneer Ik zeg, dat u niet te vrezen hebt, dan hebt u ook werkelijk niet te vrezen. Als God het zegt….Wat is dat nodig voor ons allen! Dat we het ‘Vrees niet!’ heel persoonlijk horen uit zijn mond. U moet het niet horen uit de mond van een ander mens. U moet het niet horen uit de mond van een dominee – het zou een valse profeet kunnen zijn, die spreekt van ‘vrede, vrede, geen gevaar’. Maar u moet het horen uit de mond van niemand minder dan de Heere Zelf. Is uw kerkgang, ook in de adventsweken, gestempeld door het gebed: “Heere, ik ben niet waardig dat U onder mijn dak zou inkomen, maar spreek slechts dit ene woord: Vrees niet!’ Ja, vraagt u, maar hoe kan God dat zeggen? Hoe is het mogelijk dat de heilige God tegen mij, zondig en onheilig mensenkind, zegt: Vrees niet!? Dat kan alleen vanwege datgene wat de engel hier vervolgens zegt tegen Zacharias: ‘Uw gebed is verhoord.’ Welk gebed bedoelt de engel hier? Het gebed van Zacharias en Elizabeth om een kind? Nee. Allereerst gaat het om het gebed dat Zacharias zojuist als priester voor het volk heeft opgezonden. Terwijl een wolk van reukwerk van het reukofferaltaar omhoog steeg, steeg immers ook het gebed van de priester omhoog: ‘Heere, wees uw arme, wachtende volk genadig. Kom met Uw genade. Kom met de vervulling van de belofte van de Messias. Dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt.” Dat adventsgebed heeft de Heere verhoord. Letterlijk staat er in de grondtaal: Uw gebed werd verhoord. Hoe? Omdat God in de stilte van de eeuwigheid zijn Zoon al aangesteld heeft tot een Middelaar. En straks zal Hij Zijn Zoon zenden naar een wereld verloren in schuld. Straks zal die Zoon geboren worden. Geboren worden om te lijden en te sterven. Vanaf het allereerste begin zal Zijn weg een weg van angst en vrees zijn. We zullen het Hem horen zeggen:  Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen?’ (Johannes 12:27). We zullen van Hem lezen, dat Hij droevig en zeer beangst begon te worden’ (Matt 26:37). Hij zal het zeggen tegen Zijn discipelen: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe’( Matt.26:38). Met welke bedoeling zal Hij die diepe weg moeten gaan? Opdat verloren zondaren, die alles te vrezen hebben, het mogen horen uit Gods mond: ‘Vrees niet!’ Geen vrees meer voor hen, maar wel angst en vrees voor Hem.
De wonderlijke woorden van onze tekst rusten op de grond van Christus’ diepe lijden en sterven. Hem vrezen…. Mocht u dat door genade leren? Ging u zien dat u zelf alles te vrezen hebt en mocht u buigen onder de Heere?
Mocht u het heel persoonlijk uit de mond van de Heere vernemen: ‘Vrees niet!’? En mocht u ook zien, op welke grond die woorden nu rusten – op de grond van Christus’ verdienend lijden en sterven? Dan is er in uw leven ook een verlangen gekomen. Een verlangen om Hem te vrezen als het allerhoogst en eeuwig Goed. Daar zingt Zacharias straks zelf van: ‘Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden, in heiligheid en gerechtigheid voor hem, al de dagen van ons leven.’ Daar werkt de Heere op aan. Daar kunnen net als in het leven van Zacharias ook tijden van zwijgen, van moeten zwijgen, aan voorafgaan. Maar aan het einde van Lukas 1 treffen we een zingende
priester aan. God heeft zangstof gegeven. God heeft Zacharias’ tong losgemaakt. ; Hij geeft hem opnieuw een danklied tot Zijn eer.’ En dan heft Zacharias de lofzang aan. Zeg eens, kunt u, kun jij ook al instemmen met die lofzang van Zacharias?
Ds. A. J. T. Ruis

Nochtans

“Wie is er onder ulieden die de HEERE vreest? Die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des HEEREN en steune op zijn God. “ Jesaja 50:10

Een rechtstreekse vraag aan het begin van deze meditatie: ‘Vreest u de Heere?’ Het is de vraag die Jesaja aan zijn gehoor stelt. En die nu aan u gesteld wordt. Een fundamentele en alles beslissende vraag. Let erop dat het een persoonlijke vraag is. Gesteld in het enkelvoud. Door de Heere in Zijn Woord heel persoonlijk aan het hart gelegd: “Behoort u tot degenen die Mij vrezen?” Denk niet dat de Heere een vraag stelt waarop Hij het aan u overlaat
om al dan niet een antwoord te geven. Nee, Gods vinger is naar u uitgestrekt. “Hoe is dat met u? Vreest u mij? “ Een vraag die om antwoord roept.
Wat is het kenmerk van degenen die de Heere vrezen? Ze horen naar de stem van Zijn Knecht. Met een hoofdletter! Die Knecht des Heeren is in dit hoofdstuk aan het woord. Hoor wat Hij zegt: “De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven. Opdat ik wete met de moede een woord te rechter tijd te spreken….” (vers 40. Deze Knecht is dus de Profeet van de allerhoogste God. En Hij zegt nog meer: “Ik geef Mijn rug degenen die Mij slaan. En Mijn wangen aan degenen die Mij het haar uitplukken. Mijn aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel” (vers 6). Wie is Hij, deze Knecht des Heeren? Hij is de gesmade Zoon des mensen, die geen gedaante en heerlijkheid had. Het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen. Hij heeft Hem krank gemaakt. Hij heeft Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld. Wie Hij is? Vraagt gij Zijn naam? Zo weet dat Hij de Christus heet.
En nu zijn degenen die de Heere vrezen: degenen die naar Zijn stem horen! Het is het volk dat het geklank kent. Dat Zijn stem herkent. Het zijn Zijn schapen, de schapen Zijner weide. Want zegt de Heere Jezus: “Mijn schapen horen Mijn stem. En Ik roep Mijn schapen bij name. En Ik leid ze uit!” Kent u Hem? Hoort u ook naar Zijn stem? Heeft Hij door genade Zich in die stem geopenbaard? Hebt u Hem leren kennen? En begeert u te vervolgen Hem te kennen? Kunt u daarom niet meer zonder Hem leven? Zegt u het: “Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht! Ik zoek Uw aangezicht, o Heere. Verberg Uw aangezicht niet voor mij. Keer Uw knecht niet af in toorn…” Kunt ook u met niemand anders uw leven vervolgen dan met Hem?
En nu lezen we van degenen die de Heere vrezen, van hen die naar de stem van de Knecht des Heeren horen: ze wandelen in de duisternissen en ze hebben geen licht. Vindt u dat niet vreemd? Je zou toch juist van dezen verwachten dat ze in het licht wandelen? In plaats van in de duisternis. Ja, wij kunnen dat wel denken. Maar toch lezen we hier: ze wandelen in de duisternis. En ze hebben geen licht! In Jesaja 50 zijn het de ballingen in Babel.
Ze missen de gemeenschap met de Heere. En ze denken dat de Heere hen verlaten en vergeten heeft ( 49:14). Het is voor hen aan alle kanten donker. Voor hun besef is het licht gedoofd. Hun hoop is vergaan en hun moed is ingezonken. Zo kan het inderdaad zijn in het leven van Gods kinderen. Dat het aangezicht van de Heere voor hen onzichtbaar geworden is. Onze belijdenis zegt over het aanschijn van de verzoende God, dat de aanschouwing daarvan voor de godvruchtigen zoeter is dan het leven en de verberging bitterder is dan de dood. De oorzaken van deze verberging kunnen onderscheiden zijn. Die kunnen liggen in zonden en overtredingen. Zodat de Heere in
het leven van zijn kinderen komt met tuchtigingen en kastijdingen. Denk maar aan de mensen in Babel.
Maar het kan ook anders. De Heere, Hij leidt Zijn heiligen altijd wonderbaar! (Kohlbrugge). Altijd heel anders dan zij het zich hebben voorgesteld. Zijn weg met hen gaat door een diepe zee. Belooft Hij hun het licht, dan maakt Hij alles duister. Belooft Hij hulp, dan wordt elk steunsel verbroken. Waar Hij wil bouwen, daar breekt Hij af. Waar Hij wil oprichten, daar keert Hij om. Waar Hij wil troosten, daar maakt Hij zielsbedroefd. Dat is de verborgenheid van Gods soevereine weg. Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Maar zo leidt Hij Zijn volk. En Gods Kerk roept het uit: “Wie is als Gij?”
Waar komt het dan op aan? Op dat wat we vinden in onze tekst: te betrouwen op de Naam des Heeren. En te steunen op mijn God! Dat is geen gemakkelijk werk. Dat is zelfs een onmogelijk werk. Dat is midden in de nacht toch daaraan vasthouden: “God is mijn Licht, wie zou ik vrezen….” En dat is midden in de duisternissen en de golven nochtans betrouwen op de Rotssteen des Heeren. En in de grootste droefheid het
desondanks belijden: “Zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen. Ik zal mij verheugen in de God mijns heils. De Heere HEERE is mijn Sterkte.” Het is met Paulus en Silas zingen in de nacht.
Hoe zal dat kunnen? Het is vanuit mezelf onmogelijk. Het kan alleen in de gemeenschap met de Knecht des Heeren. Het is genade! Namelijk als ik door de verborgen werking van Gods Geest leef uit die Christus, Wiens weg geen andere was. Dieper dan iemand anders ging Hij de duisternis in. Zijn weg ging door lijden tot heerlijkheid. Door de dood tot het leven. En op die weg neemt Hij ze allen mee die door het waarachtig geloof een plant met Hem zijn geworden. Dan kan ik niet anders dan achter Hem aan, de overste leidsman en Voleinder des geloofs. Maar dit is mijn troost waar ik dan ook kom – hoe zwart de nacht ook is – Hij is er al geweest en Hij heeft het pad al gebaand. Dan kan het in de duisternis toch zijn: “Ik steun op God, mijn Toeverlaat. Dies heb ik niets te vrezen. Wie God
vertrouwt, dien deert geen kwaad. Uw tent zal veilig wezen…” Is dat ook uw perspectief?
Ds. J.M.J. Kieviet

Van hart tot hart

‘Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE, wie zal bestaan?
Maar bij U is vergeving….’
Psalm 130:3

‘In de psalmen zie je de heiligen in het hart. ‘ Die woorden zijn overbekend. Hoe komt het toch dat juist in de psalmen mensen ons zo’n blik gunnen in het hart? Zou de reden niet zijn dat we hier mensen tegenkomen die tot God naderen en hun hart voor Hem leerden openleggen? Waar dat gebeurt, worden de dingen die in het hart leven zo doorzichtig. Als we zo een blik werpen in het hart van deze dichter, zien we niet veel goeds. Hij erkent dat zijn hart vol is van ongerechtigheden. Dat heeft hij bij het licht van Woord en Geest ontdekt. Zo heeft hij leren inzien dat
hij door zijn zonden Gods wet heeft overtreden en schuldig staat voor Zijn hoge majesteit. Daarom belijdt de dichter ook met een verbroken hart: ’Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat; wie zal bestaan?’
Eigenlijk heeft dat woord ‘gadeslaan’ verschillende betekenissen. Het wil allereerst zeggen: nauwlettend bezien.
De Heere beziet de ongerechtigheden nauwkeurig. Daarbij ziet Hij meer dan iemand anders kan ontdekken. Hij weet niet alleen van onze woorden of onze daden, ook onze gedachten en de overleggingen van ons hart liggen open voor Hem. Bovendien: de Heere doorgrondt dat alles! Hij ziet onze zonden in hun ware gedaante en hij doorschouwt het bedrieglijke van ons hart volkomen. Als Hij – de Alwetende – mijn ongerechtigheden gadeslaat, wie kan dan bestaan? Het woord ‘gadeslaan’ heeft ook de gevoelswaarde van : in gedachtenis houden.
De Heere vergeet niet één zonde die Hij gezien heeft. Wij mensen vergeten de overtredingen van vroeger heel
gemakkelijk. Aan veel zonden uit het verleden willen we ook liever niet denken. We hebben ze begraven onder het zand van de tijd. Maar God is ze niet vergeten. En als Hij ons door Zijn Woord en Geest aan onze ongerechtigheden herinnert, gaan we ontdekken dat Hij van al het kwaad dat we deden afweet. Onze zonden komen terug: de zonden van onze kinderjaren, de zonden bij het ouder worden. Als Hij Die de ongerechtigheden in gedachtenis houdt – al het kwaad dat ik bedreven heb voor ogen stelt, wie kan dan bestaan?
De uitdrukking aan het begin van onze tekst heeft een derde betekenis. We zouden de woorden nl. ook zo kunnen lezen: ‘Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden toerekent….!’ In Gods ogen zijn we ten volle verantwoordelijk voor onze zonden. Wij kunnen proberen ons te verschuilen achter allerlei verontschuldigingen. Wij kunnen ons mogelijk beroepen op verzachtende omstandigheden. Maar God rekent ons de ongerechtigheden toe, ten volle. Als Hij – Die de strikt Rechtvaardige is – mij verantwoordelijk stelt voor al mijn zonden, wie kan dan bestaan?
De tekst geeft op deze indringende vraag geen direct antwoord, Toch behoeven we geen moment te aarzelen welk antwoord bij deze vraag past; Niemand kan voor deze heilige God bestaan! Wij allen hebben immers gezondigd en ons vergrepen aan Gods hoge Majesteit. En deze Majesteitsschennis roept om het zwaarst denkbare vonnis: de dood! Zo hebben wij alle bestaansrecht voor God verzondigd en de dood over ons gehaald. Daarom spreekt de psalmdichter met deze vraag ook het vonnis uit over alle kinderen der mensen, maar toch wel het allermeest en het allerdiepst over zichzelf…! Toch blijft het daarbij niet. De dichter van deze psalm heeft namelijk niet alleen gezien wat er in zijn eigen hart omging. Hij heeft ook – door genade – oog gekregen voor het hart van God. Want terwijl hij moet erkennen dat hij voor God niet bestaan kan, belijdt hij óók dat er bij God vergeving is. Hoe is dat mogelijk?
Ziet God de zonden dan zomaar door de vingers? Neen, dat kan niet. Hoe kan de dichter dan zeggen: ‘Maar bij U is
vergeving…?’ Misschien kan een heel oude vertaling van dit vers ons bij deze vraag helpen. Daar luiden deze woorden: “Maar bij U is verzoening…” Misschien mogen we zelfs lezen: “Maar bij U is een verzoendeksel…!” God Zelf heeft ervoor gezorgd dat die ongerechtigheden verzoend kunnen worden. De hele dienst van de verzoening in de tempel sprak daarvan. Op Gods bevel moest het bloed van het offerdier vloeien en gesprenkeld worden op het gouden verzoendeksel in het Heilige der heiligen. Want alleen door het bloed kon de zonde worden uitgedelgd. Heel duidelijk wijst dit heen naar het bloed dat éénmaal gestort is door hét Lam van God, de Heere Jezus Christus. Al de zonden, heel de schuld van de Zijnen, werd op Hem geladen. En toen God die ongerechtigheden gadesloeg, kon Hij in Gods gericht niet bestaan. Op Golgotha is Hij ten ondergegaan in de vuurgloed van Gods toorn. Alleen door dit
stervende, bloedende Lam is er vergeving bij God. Zijn Zoon heeft door Zijn lijden aan al Zijn hoge eisen voldaan. En nu wil de Heere om het bloed van Christus van harte vergeven. Laten we toch niet gering denken van Zijn bereidheid om te vergeven, die voortkomt uit de liefde van Zijn hart. Laten we de kracht van Christus’ bloed niet klein achten. Er is vergeving bij God voor schuldige mensen, die de dood verdienen en voor God niet kunnen bestaan. Hoe groot onze schuld ook is. Zijn genade is altijd nog groter. ‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol’( Jesaja 1:18). Wat is het nodig onze nood en verlorenheid te leren kennen en van harte te belijden: ‘Zo Gij HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan…’ Wat is het óók nodig zicht te krijgen op de barmhartigheden van God om te pleiten op de liefde van Zijn hart: ‘Maar bij U is vergeving….’ Dan zullen we ook eerbiedig vragen: ‘HEERE, spreek tot mijn hart en zeg: Ik
ben uw heil!’ Dan zullen we ootmoedig belijden en bidden:
‘Hij maakt, op hun gebeden, gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden; zo doe Hij ook aan mij’
Prof. dr. A. Baars

Gods geboden

“Zijn geboden zijn niet zwaar!”
1 Johannes 5:3

Is dit niet een opmerkelijk woord? Gods geboden zijn niet zwaar? En zij vragen toch zoveel! Ze zijn zo alles omvattend! Om nu maar te blijven in de gedachtekring van Johannes, de apostel der liefde: Gods geboden vragen een liefde tot de Heere met geheel ons verstand, met geheel onze ziel, met geheel ons gemoed en met al onze krachten. Gods geboden willen vervuld worden in volmaakte liefde. In een liefde die zich openbaart in een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Gods geboden vragen ook liefde tot onze naaste. Een liefde die ongeveinsd is, oprecht, hartelijk, blijvend, altijd vergevingsgezind, ootmoedig. Ze vragen zelfs een liefde tot hen die ons vijandig bejegenen, zodat we vurige kolen hopen op het hoofd van degenen die onze ondergang bedoelen!
Johannes, hoe kunt u dat nou zeggen: “Zijn geboden zijn niet zwaar”? Daar komt nog iets bij! God komt met Zijn alles vragende geboden tot ons, kleine, zwakke, zondige mensen, die van zichzelf toch onbekwaam zijn tot enig goed werk en zelfs geneigd om zowel God als de naaste te haten in plaats van lief te hebben en Gods geboden met gedachten, woorden en werken te overtreden. Die geboden komen tot ons, van wie het toch geldt: ”Onze kracht is klein, de driften veel, het hart onrein”? Moet zelfs de apostel Paulus niet belijden: “Als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij”? En zijn wij dan allen van nature niet “vleselijk, verkocht onder de zonde”? Nog eens, Johannes, hoe kunt u nu zeggen: “Zijn geboden zijn niet zwaar”?  En toch is het waar! Want er is lust bij Gods kind en er is kracht bij de Heilige Geest! Er is lust bij Gods kind. Als de Heere een zondaar vernieuwt en Zijn liefde in zijn hart uitstort, dan wordt het zijn lust om de Heere te vrezen en in Zijn wegen te wandelen en om Gods geboden te bewaren, om die te doen uit dankbaarheid. Welnu, een werk dat overeenkomt met iemands verlangen valt toch niet zwaar? De wedergeboren zondaar heeft een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens. Hij heeft Gods geboden( niet één uitgezonderd) hartelijk lief. Hoe zouden dan die geboden zwaar kunnen zijn voor iemand die er
door genade lust in vindt? In de dienst van de Heere vergrijsde Johannes: het is toch waar! Gods geboden zijn niet zwaar! Althans, en zo is het bedoeld: voor degenen die lust kregen om de Heere te vrezen! Er is lust bij Gods kind! Er is kracht bij de Heilige Geest. Ja, dat ook! Hoe zwaar een last op zichzelf ook mag zijn, de zwaarte komt
niet in aanmerking, als er maar genoeg kracht aanwezig is. Wat een kind niet kan dragen, tilt een man met het meeste gemak op. Gods geboden zijn niet zwaar! O ja, zonder genade haten wij God en Zijn geboden en zullen we er eens onder verpletterd worden. Maar waarom vallen Gods geboden ook Gods kinderen nog vaak zo zwaar? Omdat ze maar al te dikwijls “naar het vlees” wandelen en niet “naar de Geest”. Omdat de “oude mens” met zijn zondige begeren maar al te dikwijls boven drijft. Omdat ze gedurig weer proberen in eigen kracht Gods geboden te doen.
Omdat zij maar al te weinig bereid zijn om zichzelf te verloochenen. Omdat…maar waar vind ik het einde? Wat
klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden… En toch, wanneer we door genade mogen behoren tot degenen die de Heere liefhebben en dus door een waar geloof aan Christus verbonden mogen zijn als een levende rank aan de Wijnstok, dan zegt ons hart ‘amen’ op dit woord van de apostel: “Gods geboden zijn niet zwaar!” En we verstaan de dichter helemaal en stemmen er hartelijk mee in Psalm 19:24 berijmd ‘k Zal Uw geboon, die ik oprecht bemin Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten Ik reken die mijn allergrootst gewin Ik grijp ernaar en zal er heil uit wachten Ik heb ze lief en zal met hart en zin Al ’t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
Wijlen ds. M. Vlietstra

Onbekende schuld

“En het zal hun vergeven worden, want het was een afdwaling en zij hebben hun offerande gebracht.”
Numeri 15:25m

In het woord afdwaling gaat het hier eigenlijk over het onwetende zondigen. Dat is dus zonde te doen zonder te weten dat het zonde is. En er is niemand onder ons, die aan deze zonde niet schuldig staat. We kunnen zoveel doen en laten, misschien wel te goeder trouw, doch zonder te weten dat het voor God bestaan kan. Neem eens aan dat de Heere ons al de zonden zal vergeven, die aan ons bekend zijn. Die zijn véle. Overdenk ze maar eens van uw jeugd af. Maar dan zijn daar ook nog de overtredingen, die we zelf niet voor zonde hebben aangezien en die voor Gods aangezicht als een open schuld moeten blijven liggen. Ook een ontdekte zondaar zal tranen tekortkomen om alle zonden te bewenen, want dan zijn er nog de verborgen afdwalingen, die hij zelf niet heeft onderkend en waarvan de dichter spreekt in Psalm 19. Als daarom de genade alleen maar genoeg was voor de aan u bekende zonden, dan
zou het toch nog een verloren zaak zijn zelfs met al de beleden schuld. Daarom moet ook deze schuld bij de Heere verzoend worden. Uit onze tekst blijkt, dat God toch ook een offer vraagt voor al wat in onwetendheid is geschied. De heilige wet eist voldoening van alle zonden. Nooit zal iemand met onwetendheid zijn schuld kunnen bedekken. Zo is er dan bloed nodig voor veel méér dan een zondaar dat zelf weet. Maar wee degenen, die daarin een reden vindt om daaronder gerust te zijn. Want als we daarvan een rechte indruk krijgen, we zullen bang voor onszelf worden. Bang voor ons bestaan, dat in blinde onkunde Gods Geest zo bedroeven kan zonder het zelf teweten. Dan zegt u: “Heere, doorgrond mij, en zie of er bij mij een schadelijke weg is”. Maar ziet, nu lezen we hier in Gods Woord: “En het zal hun vergeven worden”. Dus de Heere heeft ook aan onbekende en onbeleden schuld geacht. Kan de liefde Gods nog verder gaan? De kinderen Israëls moesten voor hun onbekende zonden een offer brengen. En nog vraagt God een offer van Zijn volk voor deze schuld. Niet een offer van dienen, maar een offer des harten, zodat ik ook mijn naaste kan vergeven, die mij in onwetendheid soms zoveel smart kan aandoen. Dat offer zal gebracht kunnen worden naarmate de onwetende zonden voor God tot schuld worden. Ook aan deze vrucht wordt de boom gekend. Onbekende zonden. Nu wordt een zondaar nog groter zondaar dan hij dacht te zijn. Maar nog is er dan geen reden tot wanhoop, want nu heeft diezelfde God in het enige Offer voorzien. Geen verontschuldiging voor onwetende zonden, maar toen dat Offer aan het kruis werd gehangen, was Zijn eerste bede: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”. Deze Hogepriester hebben we nodig, lezers. Die ook voor de onwetende zonden is gestorven en Die in Zijn voorbiddend werk ook aan de verborgen afdwalingen heeft gedacht. Wat is God dan toch groot in het werk der verlossing. Als de zonde al groter wordt, dan wordt de verlossing al groter. Hier worden de blinden geleid in een weg, die zij niet geweten hebben, want er moest veel meer vergeven worden dan zij wisten.
Wijlen ds. F. Bakker

Geloven

“Die dan zijn woord gaarne aannamen….”
Handelingen 2:41a

Aannemen is geloven en geloven is aannemen. Petrus en de andere apostelen hadden gesproken. Petrus voorop! Hij stond nu tegenover een grote menigte van mensen. Hij stond niet in het vlees, maar vervuld met de Heilige Geest. Toen hij in het vlees verkeerde, vluchtte hij voor een vrouw en verloochende de Heere. Nu hij in de Geest verkeerde, vreesde hij tienduizenden niet. Hij hanteerde het zwaard des Geestes. Dat is het Woord van God. Joël 2 en Psalm 16 vormde de tekst. Deze preek werd gezegend. Niet omdat deze van Petrus was, maar omdat de Heilige Geest erin meekwam. Dat is altijd noodzakelijk. De harten van de hoorders werden door de Heilige Geest ontvankelijk gemaakt voor het Woord. Zij waren als een dorstig land. Het woord ging erin als een stroom van levend water.
Ze namen het gaarne aan. Niet alleen dat wat Petrus gezegd had aangaande de noodzakelijkheid van het geloof in de Heere Jezus Christus, maar ook dat wat eraan vooraf was gegaan. Namelijk het ontdekkende element in de prediking. Dat mag nooit ontbreken. Want daar waar geen schuld is, daar is ook geen behoefte aan vergeving. Maar waar wel schuld is en deze ook gevoeld wordt, daar ontstaat een verslagen zondaar. Dat is niet alleen maar een geslagen zondaar, maar ook een verslagen zondaar. Dat is iemand die zichzelf niet meer kan redden, iemand die de strijd moet opgeven. De strijd tegen God. Is dat bij u ook al het geval? Dan is het een verlies wat een zalige winst tot gevolg heeft. Een winst voor de eeuwigheid. Een winst voor het koninkrijk van God.
Toen zij verslagen waren en zichzelf niet meer konden helpen was de redding nabij. Ik wil het nog sterker zeggen: toen was de Redder nabij. Dat is de Zaligmaker, de Heere Jezus Christus. Een rijke Christus voor een arme zondaar. Waar geen arme zondaar is, daar is voor een rijke Christus ook geen plaats. Die gezond zijn hebben de Medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn. Door middel van de prediking werd door de Heilige Geest het oog van de hoorders op Hem gericht. Zij kregen Hem te zien. Nu niet met hatelijke ogen, zoals dat voorheen gebeurde, maar met liefdevolle ogen. Want de liefde was in beginsel in hun harten uitgestort. Die liefde zet het geloof in werking. Het geloof werkt door de liefde. De liefde gelooft alle dingen. Alle dingen die door God in Zijn Woord
geopenbaard worden. Dat is de schuld, dat is ook het recht dat de zondaar veroordeelt. Dat is ook de genade, die de vrijspraak van de zondaar tot inhoud heeft.
Genade, wat is dat een rijk woord. Voor die genade die God geeft, heeft de Zoon van God Zijn bloed gegeven. Hij is te
Zijner tijd voor de goddelozen gestorven, opdat goddelozen met God verzoend zouden kunnen worden. Hij stierf voor mij, daar ik anders de eeuwige dood had moeten sterven. De eeuwige dood sterven, dat is voor eeuwig verloren gaan. Dat geloof kreeg die verslagen menigte. Daarom namen zij het woord gaarne aan. Dat Woord was het getuigenis van God. Dat zonk door de werking van de Heilige Geest van God in hun hart. Het maakt hen van verloren, behouden mensen. Onbegrijpelijk, maar waar. Gods woorden zijn altijd waar. Doch als ze door Gods Geest worden toegepast, worden zij waarheid in het binnenste. En daar vraagt God naar. Men neemt dan Zijn Woord niet voor kennisgeving aan. Men doet het gaarne, gewillig, met een volkomen hart. En dat tot eeuwige zaligheid.
“Die dan zijn woord gaarne aannamen….” Hoe is het met u?
Wijlen ds. H.C. van der Ent.

Zalig worden.

‘…en de kracht Zijner opstanding”
Filippenzen 3:10

De apostel Paulus schrijft over de kracht van de opstanding van Christus. Hoe groot die kracht is blijkt op de Paasmorgen. Christus opstandingskracht gaat boven alle aardse krachten en machten uit. Christus was gebonden in de banden van de dood. Wie kan die kracht stukbreken. Groot en alles overheersend is de macht van de dood. Geen mens kan die teniet maken. Christus wel. Hij triomfeert. Vanwege Zijn eigen goddelijke kracht.

De prediking van de opstandingskracht van Christus is een kostelijk evangelie. God Zelf heeft voor de blijde boodschap gezorgd. Aan onze kant is het hopeloos. Wij liggen midden in de dood, een drievoudige dood. De eeuwige, geestelijke en tijdelijke dood zijn wij onderworpen. Dit door onze diepe val. Gebonden onder de macht van de zonde en de dood. Een ding is noodzakelijk namelijk de aanraking met de opstandingskracht van Christus in mijn hart. Dat is de wedergeboorte, de levendmaking.

De altijd durende doodsnacht hebben wij verdiend. God doet geen onrecht. Maar nu is er de verkondiging van de
opstandingskracht van Christus, bid, smeek om het kennen van die kracht, pleit om uws levenswil op Gods genadige
toezegging. Christus moest opstaan. Het recht daartoe verwierf Hij door Zijn kruisdood. Maar Christus opstandingskracht is niet slechts tot levendmaking, maar ook tot heerlijkmaking. Dat is het uiteindelijke doel. De nieuwe, herstelde mens. Beelddrager van God. Profeet, Priester en Koning volkomen weer beantwoordend aan het scheppingsdoel. God liefhebben boven alles en de naaste als onszelf. Niet alleen de ziel, maar ook het lichaam. Begrijpt u goed wat het is Christus opstandingskracht te kennen. Dat houdt de ondergang, de totale ondergang van
mijzelf in de dood van het vlees, de dood van het “Ik” . Wie de opstandingskracht begeert te kennen, begeert iets dat dwars tegen eigen begeren ingaat. Een begeren dat alleen voortvloeit uit de waarachtige bekering tot God. Een begeren dat door de Heilige Geest gewerkt wordt.

Een godsdienstig mens, die door werken wil opklimmen laat de boodschap van Christus opstandingskracht liggen. Hij is er een vijand van. Wie zich heiligt naar eigen kracht, naar eigen idee, laat ook deze boodschap liggen. Wie nog leeft in de verwachting van zichzelf, van het vlees, wie nog hoopt dat het
vlees bekeerd wordt, doet desgelijks.

Kent u de zonde als zonde tegen God? Kent u het overgebleven vlees dat Gode-vijandige vlees, dat zich de wet
van God niet onderwerpt, omdat het niet kan? De Heilige Geest werkt in al Gods kinderen de hartelijke begeerte om heilig te zijn, een leesbare brief van Christus te zijn, de verborgen omgang met God te kennen. God niet meer te bedroeven, de Heilige Geest niet meer te smarten, volmaakt te zijn.

Hoe kunnen de worstelingen om de heiligmaking tot moedeloosheid, teleurstelling en droefheid leiden! Doch welk
een troost boodschap is dan de boodschap van Christus opstandingskracht. Een heerlijke troostboodschap. Het gaat er niet om hoe groot de kracht van de zonden en de dood is in u, maar hoe groot de opstandingskracht van Christus is. Die kracht is alle dood overwinnend. Die kracht zal triomferen. Kunt u niet meer zalig worden, omdat u al meer ziet de innerlijke verdorvenheden, omdat u al meer ontdekt wordt aan de bron van uw wanbedrijven, spreek dan eens na: Ik geloof de kracht Zijner opstanding. Is dat werkelijk uw begeerte, uw stil verlangen, uw gebed. Houd dan aan, grijp moed, want dan zal het eens van binnen gaan zingen, wij steken het hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen, door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.
Wijlen ds. P. van Zonneveld

Door God opgewekt

“En uit de graven uitgegaan zijnde na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen.”
(Mattheüs 27:53)

Een merkwaardig gebeuren wordt ons in de bovenvermelde tekst beschreven. Bij het sterven van de Heere Jezus op de Goede Vrijdag gaf God de Vader via een aantal tekenen getuigenis van de dood van Zijn Zoon. Onder andere
geschiedde er een aardbeving. Door die aardbeving trilde de grond, zo hevig zelfs, dat rotsen scheurden. En tengevolge daarvan werden sommige graven open gelegd. Nog merkwaardiger: doden die in die graven begraven lagen, werden weer levend. Nee, dat gebeurde niet met alle graven en met alle doden. Het betrof alleen lichamen van “heiligen, die ontslapen waren.” Zo worden ze door Mattheüs aangeduid. Daarmee zijn bedoeld oprecht vrome mensen, die nog niet zo lang geleden overleden waren. Nog niet zo lang geleden, inderdaad, want in Jeruzalem kennen ze hen nog. Zij leven nog in de herinnering voort. Ik denk dat er ook nog dit van gezegd kan worden, dat deze mensen in de Heere Jezus als Zaligmaker hadden leren geloven. En wat gebeurde er daarna met die opgestane doden? Op de Goede Vrijdag werden ze levend. En op Pasen, na de opstanding van de Heere Jezus verschijnen ze in Jeruzalem. Waar ze die tussenliggende tijd gebleven zijn, wordt ons niet verteld en dat is dus niet belangrijk om te weten. Ook wordt ons nergens verteld wat er nog weer later met hen gebeurd is. Zijn ze opnieuw gestorven? Ook het antwoord op die vraag is kennelijk niet belangrijk. Althans niet voor ons. Wat we wel weten is dat ze ‘verschenen’ zijn. Dat wil zeggen, dat ze zich aan diverse mensen in Jeruzalem vertoond hebben en dat er bij die gelegenheden ook het een en ander gezegd is. Weten we ook wat er toen gezegd is? Ik denk dat we dat uit de tijd wel kunnen afleiden.
Maar om te beginnen moet het ons niet ontgaan, dat de verschijning alleen al genoeg was om de mensen in Jeruzalem hoogst verbaasd te doen staan Dat is wat geweest! Daar staat plotseling iemand voor je, die een paar maanden geleden begraven was en wiens begrafenis je nog hebt bijgewoond. Een familielid, een buurman, een goede kennis, op onverklaarbare wijze weer levend geworden. Dat heeft ontzetting veroorzaakt. Maar dan ook datgene wat er bij die verschijningen verder gebeurde. Waar is dan over gesproken? Ik denk dat dit af te lezen valt uit het feit, dat de opgewekte doden niet terstond naar Jeruzalem gegaan zijn, maar dat ze daar pas verschenen zijn na de opstanding van de Heere Jezus. Eerst moest ook Hij weer levend worden, en pas daarna was het Gods tijd dat die
andere levend geworden doden zich aan mensen zouden vertonen. Daaruit is af te leiden dat het in hun verschijning niet maar ging om het feit, dat zij weer levend waren, maar vooral, dat de Heere Jezus weer leeft. Daarvan zijn zij getuigen. En ongetwijfeld is het in de verschijningen daarover gegaan. Zo heeft God ervoor gezorgd, dat Jeruzalem de tijding van de opstanding van de Heere Jezus te horen krijgt. Terwijl de soldaten van de wacht, die door het Sanhedrin zijn omgekocht, in Jeruzalem lopen te vertellen, dat de discipelen het lichaam van Jezus hebben gestolen en zo dus een grove leugen verbreiden, zorgt God ervoor, dat Jeruzalem ook de waarheid te horen krijgt. De waarheid, dat Jezus niet gestolen is, maar opgewekt en dat Hij nu dus leeft. Ja, de Heere heeft Zich steeds weer moeite gegeven opdat ook de inwoners van Jeruzalem het Evangelie zouden weten. Hij is die stad en het volk der Joden niet vergeten. Wat doet de Heere ook veel moeite om ons op de hoogte te stellen van Zijn grote daden in de dood en de opstanding van de Heere Jezus. Keer op keer wordt ons die boodschap voorgehouden. Keer op keer laat de Heere ons weten dat er zaligheid is in Hem. Niemand onzer zal kunnen zeggen dat de Heere ons onkundig gelaten heeft. Dat heeft Hij niet! Wat is de vrucht ervan in ons leven? Vindt u het niet verwonderlijk, dat Jeruzalem, waarvan de Heere Jezus gezegd heeft dat het de stad is, die de profeten doodt, de stad die een paar dagen geleden zelfs de hoogste Profeet gedood heeft, in de tekst nog de “heilige stad” genoemd wordt? Duidt dat er niet op dat de Heere met het volk der Joden nog niet klaar is, maar dat Zijn ontferming nog naar dat volk uitgaat? Wat verkondigt deze tekst ook op duidelijke wijze de waarheid van de wederopstanding des vleses. Graven gaan open en doden worden weer levend. Dat gebeurt hier bij Jezus’ sterven. Dat gebeurt met een aantal graven en een aantal doden. Niet met alle. Maar de dag komt, dat àllen die in de graven zijn, de stem van de Zoon van God zullen horen. De dag komt, waarop ieder door de opstandingskracht van de Zaligmaker weer leven zal. Dan zullen de ‘heiligen’ in onverderfelijkheid opgewekt worden. Zij die in hun leven de Heere hebben leren kennen tot zaligheid zullen dan uit hun vlees God aanschouwen en zij zullen met lichaam en ziel de Heere eeuwig mogen dienen in Zijn tempel. Wat een blij vooruitzicht… Maar ook de onheiligen, zij die onbekeerd bleven en zo ook stierven, zullen opstaan. Ja ook hùn lichamen worden opgewekt. Maar hun opstanding zal gans anders zijn dan die van de heiligen. Zij zullen, zo zegt de Schrift, delen in de opstanding der verdoemenis…  “Ik geloof de wederopstanding des vleses”, zo belijden we elke
zondag. Verstaan we wat dat inhoudt? Is die belijdenis ons ten troost? Of schrikken we als we eraan denken?
Ds. P. den Butter