Uw bewaarder

“Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen”  Psalm 121:4

Het zitten in een trein zonder bestuurder is een riskante onderneming. Stel u voor: u zit in de trein en deze stopt. U ziet dat de bestuurder uitstapt en dat de trein zich in beweging zet en zonder bestuurder verder rijdt. Ik denk dat er een paniekstemming zal komen en dat is begrijpelijk, want iedereen is in doodsgevaar. Er is geen wakend oog meer dat een onveilig sein ziet, dat de voortrazende trein afhoudt van verkeerd spoor. Wat een vrees en ontzetting voor allen die in de trein zitten.
In psalm 121 is iemand aan het woord die als het ware op reis is in een trein zonder bestuurder. Zijn reis is vol gevaren en hij weet dat. Immers, hij spreekt van het wankelen van de voeten. Hij heeft het over de duisternis van de nacht. Hij noemt de hitte van de dag. Hij denkt aan alle kwaad dat ziel en leven bedreigt. Hij somt al die gevaren op. Hij sluit zijn ogen er niet voor. Hij is zich al die gevaren bewust. Bovendien, al die gevaren zijn voor hem doodsgevaren. Hij is niet in staat zichzelf te helpen. Hij kan zelf geen bestuurder zijn. Vandaar de vraag aan het begin van zijn lied: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Wij allen zijn op reis; er is geen enkele uitzondering. En onze reis is niet zonder gevaar. Daar is de wereld die ten verderve wil voeren. Daar is de satan die tracht dodelijk te doen verongelukken. Daar is om ons en in ons zonde die de dood baart. Werkelijk dus doodsgevaren; ten volle doodsgevaren. Velen zijn er zich niet van bewust dat zij zitten in een trein zonder bestuurder, zonder iemand die leidt, waakt en bewaart.
Men reist rustig verder als of er geen doodsgevaar dreigt. Velen zijn er ook die zich wel bewust zijn van de gevaren, maar zij kunnen zichzelf helpen. Zij zijn zelf op de plaats van de bestuurder gaan zitten. Zij kennen hun eigen zwakheid en hulpeloosheid niet. Zij overschatten zichzelf. Laat dit toch ook uw vraag zijn: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Op die vraag krijgt de dichter antwoord. Niet van een mens. Doch van God. Van die God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Dat is van de Almachtige, van Hem, Die staat boven alle macht en kracht, Die waarlijk kan bewaren te midden van de doodsgevaren, die de enige goede Bestuurder is. De dichter krijgt antwoord van die God, die Heere is, Die in Christus Jezus Heere is, de God van de toezegging, Die heeft toegezegd: “Wie Mij aanroept in de nood, vindt Mijn gunst oneindig groot.” Deze God en Heere geeft als antwoord op de vraag: “Vanwaar zal mijn hulp komen?” “Zie”. Dat woordje wil zeggen: let er toch op, denk er toch aan! Hij weet dat er vreesachtigen zijn. Zij namelijk, die gekweld worden door duizend vrezen en duizend doden en duizend zorgen. Zij, die de gevaren en listen van de
satan kennen, de verlokkingen van de wereld en de verzoekingen van de zonde, de kracht van het boosaardige
vlees en de sterkte van de boezemzonde. Het is goed om dat te zien. Het is goed als de ogen daarvoor geopend worden. Het is goed om de gevaren te zien als doodsgevaren. Maar de Heere roept nu ook op om iets anders te zien. Hij wil dat u niet slechts ziet op al die gevaren, op al die moeiten, op al die zorgen en vrees. De Heere zegt: ”Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen.” Is dat niet rijk? Gaat u voort in vrees, dan doet u Hem tekort. Dan is er ongeloof en dat is wantrouwen. Daarom dat woordje “Zie”. Ik moet leren op Hem te zien. De ogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts om op God te letten. Dat is het geloof dat de Heilige Geest werkt. Hij leert om te leven door het geloof. Nee, dat is niet de doodsgevaren gering achten. Dat is van de doodsgevaren afzien en opzien tot
Hem die het al bestuurt. Hij maakt Zichzelf bekend als de Bewaarder Israëls, Die niet sluimert noch zal slapen. Menselijke ogen kunnen door vermoeidheid toevallen. Gods ogen nooit. Zijn ogen zijn dag en nacht open. Gewis, zou dat er niet zo zijn, er zou niemand zalig worden. God is de Bewaarder Israëls. Hij is de Bewaarder van Zijn volk. Dat is van dat volk dat het heeft geleerd, zichzelf niet te kunnen helpen. Rijk is de troost voor dat volk. Hij is de
Bewaarder. Hij zal uw voet niet laten wankelen. Hij is uw Schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet
steken, noch de maan des nachts. Hij zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal Hij bewaren. Hij zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.
Uw Bewaarder, Die zal niet sluimeren, noch slapen. Zijn ogen zijn altijd open. Hij bestuurt, Hij leidt, Hij bewaart.
Wijlen ds. P. van Zonneveld

De grote werken Gods spreken.

´de grote werken Gods spreken.´
Handelingen 2:1

God wordt in Zijn werken groot gemaakt en geprezen. Dat is waartoe Pinksteren ons brengt. Waar we vanuit onszelf nooit toe zullen komen! Is dat uw nood al geworden? De werken van God worden geroemd. De grote werken Gods hebben hun centrum in Christus. Dit blijkt uit de context. God heeft door Jezus wonderen en tekenen gedaan (vs 22), heeft Hem overgegeven (vs 23), Hem doen opstaan 9vs 24), verhoogd (vs 33) en tot een Heere en Christus gemaakt (vs 36). Dit ‘spreken’ van de ‘grote werken Gods’ gebeurt met Pinksteren. Door Pinksteren…..! Daarin ligt een belangrijke les. Zonder de Heilige Geest worden de werken Gods niet geroemd. Door de Heilige Geest staat Christus centraal.
De discipelen hebben heel veel mogen leren van Christus de Opgestane en door het geloof mogen zien op Christus Die ten hemel voer. Hun hart is vervuld met grote blijdschap. Ze hebben Zijn woord dat Hij de belofte van de Vader (de Heilige Geest) zal zenden. In gehoorzaamheid aan deze woorden zijn ze gegaan naar Jeruzalem om daar te blijven, om daar biddend te verwachten. Dat is vrucht van Hemelvaart. Blijdschap in plaats van droefheid. Gebed in plaats van wanhoop en verslagenheid. Kennen we iets van deze vrucht van Hemelvaart in ons leven (Lukas 24:55,53)?
De discipelen zijn bijeen : biddend werkzaam met de belofte van het zenden van de Heilige Geest (Lukas 24:49). Hebben wij al ingeleefd dat we de Geest nodig hebben? Werkzaam zijn met de belofte dat de Heilige Geest bij God vandaan komt: uitgaande van de Vader en van de Zoon.
Deze nood verbindt aan de ten hemel gevaren Christus. De inleving van deze nood is niets anders dan buigen voor Zijn onderwijs zoals dat staat in Johannes 3: De Heilige Geest als auteur van de wedergeboorte, van geestelijk leven in zondaren. Waren de discipelen dan nog niet wedergeboren? Jazeker!
Door de Heilige Geest zijn ze getrokken. De Heere Jezus heeft het immers geleerd: ‘Niemand kan tot Mij komen tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ Maar juist wanneer we getrokken zijn tot Christus zullen we de noodzaak van het doorgaande werk van de Heilige Geest al meer inleven. Dan kan ik niet rusten op datgenen wat geweest is – ook al kan geen leed dat uit mijn geheugen wissen – maar dan ben ik aangewezen op de woorden en daden van de Heere. Dat geeft aanhoudend gebed!
Opmerkelijk is dan ook dat de uitstorting van de Heilige Geest juist bewerkt dat de plaats van Christus daarin helder wordt gezien en beleden. Dat de Geest van Christus uitgaat wordt dan op een rechte wijze verstaan. We lezen immers in vers 33: Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort dat gij nu ziet en hoort,´ De Heilige Geest verheerlijkt Christus en stelt Hem centraal. Dan mag ik Christus door de Heilige Geest kennen als Middelaar van verwerving en van toepassing. Hij, Die het heil verworven heeft, deelt het ook uit! Dat is voor een aan zijn eigen onmacht en onwil ontdekte zondaar de mogelijkheid van zalig worden. Daar van te spreken en daar in te roemen is vrucht van Pinksteren.
Hierin moeten we wel onderscheiden: tussen hen die voor het eerst met al hun zonden, met hun schuld zó het oog slaan op Christus, en tussen hen die de ten hemel gevaren Christus door het geloof mogen kennen en niets anders meer kunnen dan Zijn beloftewoord Hem voor te houden. De vervulling van dit beloftewoord, het ontvangen van de Heilige Geest, loopt uit in het spreken van de grote werken Gods. Dit gebeurt ook al in het begin van het genadeleven. Maar des te meer en krachtiger is het wanneer het persoonlijk werkelijkheid is geworden dat de Heilige Geest ´ook aan mij gegeven is´(Heid. cath zondag 20).
Ds A. Hoekman

Geleid in Hemelvaartslicht

“En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië.”  Lukas 24:50a

Hoe komen wij in de hemel? Geen vraag voor velen. Geef mij maar een hemel op aarde, zegt men. Het is de oude paradijszonde. Men scheidt God en de hemel graag. Wij willen de vrucht eten los van God. Anderen willen wel naar de hemel om van alle narigheid af te zijn, maar niet om van de zonde af te zijn. Hoe komen wij in de hemel? Wij komen er niet vanuit onszelf. Niemand van ons is in staat om de hemel te bereiken. Hij is voor ons te ver. Wij zijn de weg ernaartoe kwijtgeraakt. We hebben in het paradijs bewust de verkeerde weg gekozen, die van God af liep. Toen hebben we verschrikkelijke duisternis en blindheid over ons gehaald. We moeten het belijden: Wij weten de weg niet, wij zijn blind in ’s hemels wegen. Hoe komen wij in de hemel? Er is er ÉÉN Die de weg naar de hemel weet: Jezus Christus. Hij is uit de hemel gekomen in deze wereld om die weg te openbaren. Hij is gekomen in het diepe moeras van onze zondige situatie, waarin alles afgesloten was naar de hemel en naar God. De mens zakt vanuit zichzelf steeds dieper weg in het moeras van zijn zondige onwetendheid, op weg naar het eeuwige verderf.
Jezus kwam de weg aanleggen. We horen van mensen die de spoorweg door Birma hebben aangelegd. Wat een karwei is dat geweest. Maar niemand kan de weg aanleggen die terugleidt naar de heerlijkheid van God. Alleen Christus, want Hij is de Weg. Hij weet de weg, maar Hij kan die weg niet anders aanleggen dan door de oorzaak en de gevolgen van de onkunde van die weggelopen zondaar te dragen. Hij is neergedaald in de diepste kern van het moeras van de zonde.: de hel, de godverlatenheid. Waarom? Om zondaren te leiden uit de duisternis tot Gods heerlijk licht. Om hen in het volle licht van Gods hemelse majesteit te plaatsen.
Hoe komen wij in de hemel? Alleen door Christus, Die ons ten Leidsman is gegeven op de weg naar het eeuwig zalig leven. De discipelen zijn geleid door Jezus. Ergens is dat begonnen.
Hij heeft hen door Woord en Geest geroepen en zij zijn gevolgd. Vaak toonden zij hun onwil, maar Hij leidde hen voort. Hij heeft de vraag naar de hemel in hun hart gelegd. Hij heeft hen geleid in Zijn profetisch onderwijs, waarin zij gehoord hebben hoe de Vader in de hemel uitziet naar een verloren zoon en dochter. Hij heeft hen geleid in zijn onderwijs aangaande het koninkrijk der hemelen. Hij heeft hen geleid in Zijn priesterlijk offer. Hij nam hen mee in Gethsémané. Hij leidde hun weg over Golgotha, waar Hij het uitriep: “het is volbracht”, want de weg naar de hemel is klaar. Hij leidde hen ook in Zijn Koninklijke overwinning. Pasen, Ik heb de wereld overwonnen! Nu gaat Hij naar Zijn troon. Het is Zijn hemelvaart. Hij leidde hen naar buiten. Is het niet nog steeds de belofte: God zal Zelf uw Leidsman wezen, leren hoe u wandelen moet?
Hoe komen wij in de hemel? Door Christus, Die heengegaan is om plaats te bereiden. Alles wat Christus doet is ten behoeve van zijn volk. In Jezus Christus is Zijn kerk al in de hemel gezet, omdat Hij de namen van de Zijnen kent. Maar ook is Zijn hemelvaart voor ons een bewijs van onze hemelvaart. Stefanus zag Jezus staande om hem thuis te halen. De hemel is zo ver, zegt u. En God is ongenaakbaar voor een zondaar. U hebt gelijk. Maar in Christus is God met ontferming bewogen over een zondaar. Rijk is het, als u en jij mogen weten door Hem geleid te zijn. Ja maar, ben ik wel geleid door Hem, vraagt iemand. Dat kunt u weten, want terecht wordt er gezegd: De hemel is eerder in het hart dan het hart in de hemel. Dan weet u van het zoeken van de dingen die Boven zijn. Verhardt u niet, maar laat u leiden. Hij is zo gewillig, ook vandaag. Ziet u Zijn doorboorde hand? Past uw hand daar niet in? Hij is het Die ons Zijn vriendschap biedt. Christus sprak: “Niemand zal ze uit Mijn hand rukken, noch uit de hand van Mijn Vader.” En in de hemel bidt Hij, opdat ook zij zijn mogen waar Hij is, om Zijn heerlijkheid te aanschouwen. Ik hoor zingen: Wij komen aan door goddelijk licht geleid. Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken.
Ds. A. K. Wallet

Buiten de Stad

`…en Hij, dragende Zijn kruis, ging uit…`  Johannes 19:17a

In Zijn bitter lijden is Jezus de stad Jeruzalem uitgegaan. Eigenlijk moeten we dat nog anders zeggen; dat uitgaan uit de stad was zelfs lijden voor Hem. De evangelist Johannes spreekt daar door de Heilige Geest zo bijzonder van. Hij gaat voorbij aan wat de andere evangelisten vermelden over de gang van de lijdende Christus van Gabbatha naar Golgotha. Niets vernemen we van Simon van Cyrene of van de wenende vrouwen. Hij mag het volle licht laten vallen op de Borg in Zijn lijden, ook in Zijn uitgang uit Jeruzalem. “…en Hij ging uit…” Het is een apart element in deze weken, Zijn uitgang buiten de stad. Later lezen we daarvan in de brief aan de Hebreeën. `Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden.` Het is tegelijkertijd ontdekkend en vertroostend. Jeruzalem was de heilige stad; God had die stad verkoren om daar met Zijn heiligheid te wonen. Daar waren de priesters bezig in de tempel. Daar werden de offeranden gebracht. Daar sprak de Heere van boven het verzoendeksel van de ark. Daar stroomde het bloed van de offerdieren. Daar wilde de Heere spreken van Zijn
verzoenende tegenwoordigheid gegrond in recht en genade. Buiten die stad is het oord van de vloek. Daar is het dal van Hinnom, aangewezen als de plaats der vervloeking. Ook onder ons sprak wel de gedachte van straf buiten de stad. Oudtijds waren in ons land de galgenplaatsen buiten de stad. Maar voor Israël was het toch nog anders. Buiten Jeruzalem kwamen de dode kadavers van de zondoffers terecht om verbrand te worden. Het vlees, de huid en de vellen van de var en bok, die naar Gods bevel met de Grote Verzoendag geslacht werden, mochten niet gegeten of gebruikt worden door Israël. De vloek der zonde rustte op de gedode lichamen. Zij waren onrein. En daarom voor het vuur bestemd. Ze werden verbrand. Maar dat kon niet binnen de legerplaats voor Israël in de woestijn en later niet binnen de heilige stad. Dat verdroeg zich niet met de heiligheid en tegenwoordigheid van God. Hij kon de zonde niet
verdragen. En nu Hij, de van God gezonden Zaligmaker, Hij kan en mag niet sterven binnen de poort van de stad. Hij is de grote Zondebok. Het offerdier naar Gods bestel. Hij wordt uitgeworpen door het vrome Israël. Als een gevloekte moet Hij het ondergaan, uit de stad. Wat is dat erg. Door de godsdienst uitgeworpen te worden. Voor Hem is geen plaats in de stad van de grote Koning. Hoe kort is het nog maar geleden dat Hij zegenend Zijn handen heeft uitgestrekt over deze stad. En diezelfde stad veracht Hem en wil met Hem niet te doen hebben. Blind is het uitwerpende Israël voor wat hier gebeurt. Blind zijn we van nature allemaal. Het meest in eigengerechtige godsdienst. Wij hebben de vloek verdiend. Aan het offerdier werd het oordeel voltrokken wat voor zondaren bestemd was. Wij moesten onder het oordeel Gods sterven in het vuur van Zijn gramschap. Daar hebben we zelf voor gekozen. Toen we tegen God in opstand zijn gekomen, in het paradijs. En elke dag van ons leven buiten God bevestigen we dat. Daarom moest Adam het horen: ga uit. Daarom kwam er een vlammend zwaard voor de poort van het paradijs. Hebt u dat al ontdekt in uw eigen leven? Bent u daar al achter gekomen door het ontdekkende werk van de heilige Geest? Dan wordt eigenschuld beleden en onder eigen oordeel gebukt. Dan hebben we geen grote woorden maar wordt het beweend: “Ik ben o Heere, Uw gramschap dubbel waardig.” Dan wordt buiten de legerplaats, buiten de poort de plaats verstaan waar ik naar recht moet zijn. Maar daar spreekt het wonder; Hij wilde daar zijn in Israël, ja ik, heeft Hem daar de plaats gewezen. Nochtans Hij wordt niet naar buiten gesleept. De evangelist benadrukt Zijn vrijwillige liefde. Hij gaat om de Raad des Vaders te vervullen. Hij gaat dragende het kruis naar de gerichtsplaats naar Golgotha. Hij gaat als het Lam van God naar de slachtplaats. Hij Die de zegen moet hebben neemt de vloek, opdat zij die de vloek hebben verdiend, de zegen zouden krijgen. Buiten de legerplaats wordt het wonder daarvan gekend en aangebeden. Hij voor mij buiten de stad opdat er nu gemeenschap met God is, voor zo één als ik ben, opdat ik een toegang zal krijgen binnen de poort van de eeuwige Godsstad. Ga er niet aan voorbij dat dit het oordeel betekent over al onze steden. Over het Jeruzalem waarin wij menen in eigen gerechtigheid onze zaligheid te vinden. Over de wereld der zonde waarin we het van nature zoeken. Wij wonen op een plaats die ten dode is opgeschreven. Zonder uitgang komen we om. Vanuit Zijn offer gaan de wegen hier beneden uiteen en wordt de breuk met de
zonde werkelijkheid. We horen het in de Hebreeën brief: “Zo laat ons tot Hem uitgaan buiten de legerplaats “ Leef ik soms nog gerust in de stad des verderfs? Denkt u zonder breuk met de zonde en de wereld dat het wel zal gaan? Daar kan nog heel wat vroomheid mee samengaan. Wij sluiten een voorzichtig verdrag met de wereld. Het zal alleen tegenvallen. Geen vrede met God als u vrede najaagt met de wereld der zonde. Wat groot is Gods lankmoedigheid. Hij strekt Zijn handen nog uit naar zulke wegwerpers van God en ijn genade. Vanwege Hem, die buiten geworpen is vanwege het offer, dat Hij heeft gebracht kan het voor schuldige vijanden. En door het hartverbrekend werk des Geestes wordt het verstaan wie ik ben en de kracht van Zijn offer gekend. Dan leren Gods kinderen de voetstappen
drukken van deze lijdende Borg buiten de poort; dan ondervinden ze de smaad om Zijnentwil. Dan laat de wereld het
wel uitkomen dat deze niets hebben moet van hen. Hoezeer die wereld in de tijd der genade de boodschap gebracht mag worden en de zaligheid daardoor gegund, de vijandschap blijft niet achter. Maar daar is uitzicht voor allen die buiten de legerplaats zijn terecht gekomen. Ze komen straks binnen de poorten van de eeuwige stad. Van het Jeruzalem, dat eeuwig blijft. Wat een wonderlijk leven wordt er als vrucht van deze uitgaande Borg gekend. Wel in de wereld en toch niet van de wereld. Dan mag Zijn Naam beleden worden tot het laatst in een ondergaande wereld. Maar de toekomst licht. In en door Zijn bloed zullen ze ingaan. Ingaan in de stad waar ze eeuwig God zullen groot maken om Zijn genade bewezen in deze Christus en aan onwaardige zondaren. Daarin kan geen vijand, die het blijft, binnenkomen en daaruit kan geen verloste meer uitgaan.
Wijlen ds, D. Slagboom

Nieuwjaarsverwachting

“Ziet des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen,
op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen”.
Psalm 33:18

Wie Psalm 32 en 33 achter elkaar leest, zal bemerken dat deze beide psalmen bij elkaar horen. Het slot van Psalm 32 sluit eigenlijk direct aan bij het begin van Psalm 33.

David, de psalmdichter, roept de rechtvaardigen op de lof des Heeren te bezingen. De Heere, de Schepper van het heelal. De Heere is de Almachtige, Die maar te spreken heeft en het staat er. Hij is ook de Alziende. Hij schouwt uit de hemel en ziet alle mensenkinderen. Niet één van al die miljoenen mensen kan zich aan Zijn oog onttrekken. Niets ontgaat Hem.
Laagvliegende vliegtuigen kunnen zich soms nog aan radarschermen onttrekken. Verborgen camera’s of röntgenfoto’s kunnen soms bepaalde zaken toch niet signaleren. Zijn Goddelijke ogen doorlopen de ganse aarde. Al bedden zij zich ook in de hel. Al woonden zij ook aan het uiterste van de zee, de Heere ziet iedere sterveling. Houden we daar wel echt rekening mee?

De tekst van onze meditatie begint met het woordje ZIET. Dat wijst op het opmerkelijke. Dat wil ons er op wijzen dat we er zo maar niet overheen moeten lezen. Tegenover het feit van Zijn alziendheid moet het opmerkelijke van onze tekst uitkomen: “het oog des HEEREN is over degenen, die Hem vrezen. De Heere spreekt op mensvormige wijze over Zichzelf. God is een Geest. Hij heeft geen lichaamsdelen. Om iets van Zichzelf te openbaren, spreekt de Heere over Zichzelf als of Hij een mens was. Zo buigt de Heer Zich neer tot ons opdat wij Hem zouden kunnen begrijpen. De ogen zijn niet alleen menselijke zintuigen om de zaken om ons heen waar te nemen. Ogen worden ook genoemd de spiegel der ziel. Ons oog verraadt vaak, zonder dat we soms één woord gezegd hebben, wat er in ons binnenste leeft. Wanneer de Heere belooft: “Mijn oog zal op u zijn’, dan belooft Hij met Zijn gunst en zorg die mens te omringen. Zijn oog spreekt dan van Zijn gunst en welbehagen. De ogen des Heeren kunnen echter ook van Zijn toorn en gramschap gewagen. In Amos 9:8 lezen we: ‘Ziet, de ogen des HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk’.

Het zal dan wel duidelijk zijn in welke zin de Heere hier zegt dat Zijn oog is over degenen die Hem vrezen. Hij ziet in welgevallen neer op zulke mensen. Het zien op degenen, in wie de Heere een behagen heeft, is ook een veelomvattend zien. Wij moeten soms aanzien dat geliefden lijden, pijn hebben en een smartelijke weg moeten gaan, zonde dat we iets kunnen doen ter verlichting. Zulk een zien is bij de Heere niet mogelijk. Prachtig wordt dat verwoord door de opstellers van de Heidelberger Catechismus in antwoord 128: ‘Zulks alles bidden wij van U, DAAROM, dat Gij als onze Koning en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven de wil en het vermogen hebt’. Wat zijn het nu voor mensen op wie de Heere Zijn oog wil slaan? Onze tekst spreekt van mensen, die vrezen en hopen op Zijn goedertierenheid. Dat zijn mensen, die met eerbied en een heilig respect voor de Heere vervuld zijn. Zij werden door Woord en Geest staande gehouden op de weg van vijandschap en opstand tegen de Heere. Zij moesten God gaan erkennen in Zijn waarheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Zijn Woord en Wet moest hen en al het hunne veroordelen. Slaafse vrees stoot af. Slaafse vrees doet ons degenen, voor wie we vrezen, mijden. We gaan hem zoveel mogelijk uit de weg.

De kinderlijke vreze, die hier bedoeld wordt, de vreze des Heeren, trekt juist tot de Heere aan. Doet ons vallen aan Zijn voeten. Door Goddelijke liefde is het hart verbroken en zo moet het zich uitleveren aan de Heere. Met de koorden der veroordeling om de hals. Met Esther wordt het ingestemd: ’Wanneer ik omkom, zo kom ik om’. Zo vrezen zij de Heere, zo hopen wij op Zijn goedertierenheid. Zij hopen niet op iets van zichzelf. Nee, zij moeten juist wanhopen aan zichzelf. Al het hunne ging er aan. Hun eigen verwachtingen werden juist afgesneden. Maar zulken krijgen goede gedachten bij God. Bij Hem is goedertierenheid, Dat wordt hun hoop.

Voor degenen die de Heere nog niet vrezen en die op Zijn goedertierenheid nog niet hopen, bevat de tekst een ernstig vermaan. Gods oog, dat alles ziet en waarneemt, is niet in gunst op hen geslagen. Nee, de psalmdichter zegt: ‘God slaat een gram gezicht op bozen die Hem tegenstaan’.
Dat betekent dat Zijn ogen gelijk een vlam vuurs hen zullen verteren. Welk een lankmoedigheid dat Hij u wel ziet en – nog – verdraagt! Hoor hoe daar de roepstem van de Heere nog klinkt: bekeert u, bekeert u, waarom zoudt gij sterven?

Maar….hoe kom ik bij dat volk, dat de Heere vreest en op Zijn goedertierenheid hoopt? Is dat een heilbegerige vraag, die in uw hart leeft? Ach, luister dan eens naar dat volk en vraag het hen eens! Zij kunnen niet getuigen van hun eigen krachtsinspanningen. Nee, zij kunnen alleen getuigen van Gods goedheid en genade. Want ziende op zichzelf, op hun zonde en afmakingen, moeten ze vrezen dat de Heere ook op hen met toornende ogen moet neerzien. En dan zouden ze Gode niets ongerijmds kunnen toeschrijven. Maar wanneer ze het oog weer eens op de Heere mogen slaan en wanneer het door Gods Geest in hun hart mag klinken:’ Mijn oog zal op u zijn’, als ze door dat Goddelijk oog zich belonkt weten, dan komt het zo anders te liggen. Hoe is het nu mogelijk dat de Heere, Die zegt geen zonde te zien in Zijn Jakob en geen overtreding te zien in Israël, Zijn oog doet zijn op dat volk? Ja, dat is het wonder van genade, hetwelk door het verstand niet is te bevatten.

Het oog des Heeren was in toorn gewend op Zijn eigen zoon. Hij, Die Borg en Middelaar wilde worden voor een schuldige Jakob, voor een doemwaardg volk, is door Gods toorn verteerd. Hij werd tot zonde gemaakt. Om hun ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld. Hij, Die geen zonde gekend noch gedaan heeft! Door het bloed van het Lam Gods ziet de Heere geen zonde en geen overtreding in Zijn volk. Door dat bloed des kruizes is er vrede en verzoening.
Daardoor kan een bedroefd en verslagen volk verblijd en verheugd worden: Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, schenkt mij in ’t kort verzadiging van vreugde.

Ds. A. van der Weerd

Gezangen voor onderweg

‘Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest’
Psalm 119:54

De dichter van dit alfabet op rijm ziet zijn leven als een reis. Hij is onderweg. Waar vandaan en waar naartoe? Waar hij naar op weg is, is zijn Thuis. Nog weer anders gezegd: hij wandelt over de smalle weg die naar de hemel leidt. En hij zingt! Zingend onderweg.
Waarom? Wel, hij let op wegwijzers die hem de weg wijzen. Wegwijzers op beslissende kruispunten die hem bij de hand nemen en hem waarschuwen en bewaren voor verkeerde keuzes. Zo zingt hij al wandelend: Leer mij, o HEER’, de weg door u bepaald.
Bij de laatste woord moet u letterlijk aan palen denken( zoals in Psalm 25 ’s HEEREN goedheid kent geen palen). God Zelf heeft de weg bepaald, voorzien van grenzen waarbinnen veiligheid is. Wie deze bepaling veronachtzaamt, dreigt ieder moment van de weg te raken. Heeft de HEERE zo Zijn geboden niet bedoeld? Zeker, ze beperken in zekere zin onze bewegingsruimte, maar dan wel met het oog op ons heil, ons leven en welzijn. Wat is de zonde toch dwaas. Ik bedoel, wat zijn wij als zondaren toch dwazen. Ons besef van heiligheid en veiligheid is totaal verdwenen. Daarom ergert ons natuurlijke hart zich aan al die wegwijzers. Het is net zo dwaas als de gedachte dat een vangrail langs een ravijn lastig is en onze vrijheid beknot…
De dichter van Psalm 119 is bevrijd van deze last. Hij zingt over deze wegwijzers. Gods geboden zijn z’n gezangen voor onderweg. Waarom? Het geheim van deze dichter is dat hij onderweg is en in de voortdurende aanwijzingen zijn God ziet en hoort. Immers, Gods geboden openbaren Gods karakter. Wie God liefheeft, bewaart daarom Zijn geboden. Hij wil de HEERE behagen. Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren; en Zijn geboden zijn niet zwaar. ( 1 Johannes 5:3). Als dat leeft, ga je er wel van zingen. Het zijn Geestelijke gezangen. Het is immers de Geest Die Gods Wet in het hart schrijft en zo wordt het waar: Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen,…..(Ezechiël 36:27).
Eén zong het hoogste lied tijdens Zijn reis. Zonder één wanklank bezong Hij Zijn leven naar de wil van Zijn Vader. Voor Hem was het ten volle waar: Uw geboden, Mijn gezangen. Wel, waar Zijn Geest werkt, maakt Hij gelijkvormig aan het beeld van deze Zoon. We stemmen in en leren meezingen. En wat doet het dan pijn, als we nog zo vaak merken dat we wegwijzers negeren. Soms onbewust, soms zelfs bewust. De dichter weet er zelf ook van. Het slot van het lied geeft dat aan. Als een schaap gedwaald. Toch het gebed: zoek Uw knecht.
Het hoogste lied zingen.
Het hoogste lied zingen, dat leren we alleen als wij een toontje lager leren zingen. Daar waar we zien dat onze overtredingen de Zoon verbrijzelen. Daar waar het hoogste recht voltrokken
wordt. Hij Die volmaakt leefde, hing als een vervloekte aan het kruis. Gods geboden liefhebben als gezangen uit liefde tot God zal er alleen kunnen zijn als we zien op het bloed dat Hij gestort heeft tot reiniging van alle zonden. Het bloed dat de stem van de aanklacht van de wet tot zwijgen brengt. Zingend onderweg kan alleen als we over de kruisweg gaan.
Hebben we onze eindbestemming voor ogen? Voor een weinig rust hier op aarde tijdens uw vakantie? Zo ook voor een eeuwige rust in de hemel na uw levensreis? Goede reis!

Prof.dr. M.J. Kater