“Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen” Psalm 121:4
Het zitten in een trein zonder bestuurder is een riskante onderneming. Stel u voor: u zit in de trein en deze stopt. U ziet dat de bestuurder uitstapt en dat de trein zich in beweging zet en zonder bestuurder verder rijdt. Ik denk dat er een paniekstemming zal komen en dat is begrijpelijk, want iedereen is in doodsgevaar. Er is geen wakend oog meer dat een onveilig sein ziet, dat de voortrazende trein afhoudt van verkeerd spoor. Wat een vrees en ontzetting voor allen die in de trein zitten.
In psalm 121 is iemand aan het woord die als het ware op reis is in een trein zonder bestuurder. Zijn reis is vol gevaren en hij weet dat. Immers, hij spreekt van het wankelen van de voeten. Hij heeft het over de duisternis van de nacht. Hij noemt de hitte van de dag. Hij denkt aan alle kwaad dat ziel en leven bedreigt. Hij somt al die gevaren op. Hij sluit zijn ogen er niet voor. Hij is zich al die gevaren bewust. Bovendien, al die gevaren zijn voor hem doodsgevaren. Hij is niet in staat zichzelf te helpen. Hij kan zelf geen bestuurder zijn. Vandaar de vraag aan het begin van zijn lied: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Wij allen zijn op reis; er is geen enkele uitzondering. En onze reis is niet zonder gevaar. Daar is de wereld die ten verderve wil voeren. Daar is de satan die tracht dodelijk te doen verongelukken. Daar is om ons en in ons zonde die de dood baart. Werkelijk dus doodsgevaren; ten volle doodsgevaren. Velen zijn er zich niet van bewust dat zij zitten in een trein zonder bestuurder, zonder iemand die leidt, waakt en bewaart.
Men reist rustig verder als of er geen doodsgevaar dreigt. Velen zijn er ook die zich wel bewust zijn van de gevaren, maar zij kunnen zichzelf helpen. Zij zijn zelf op de plaats van de bestuurder gaan zitten. Zij kennen hun eigen zwakheid en hulpeloosheid niet. Zij overschatten zichzelf. Laat dit toch ook uw vraag zijn: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Op die vraag krijgt de dichter antwoord. Niet van een mens. Doch van God. Van die God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Dat is van de Almachtige, van Hem, Die staat boven alle macht en kracht, Die waarlijk kan bewaren te midden van de doodsgevaren, die de enige goede Bestuurder is. De dichter krijgt antwoord van die God, die Heere is, Die in Christus Jezus Heere is, de God van de toezegging, Die heeft toegezegd: “Wie Mij aanroept in de nood, vindt Mijn gunst oneindig groot.” Deze God en Heere geeft als antwoord op de vraag: “Vanwaar zal mijn hulp komen?” “Zie”. Dat woordje wil zeggen: let er toch op, denk er toch aan! Hij weet dat er vreesachtigen zijn. Zij namelijk, die gekweld worden door duizend vrezen en duizend doden en duizend zorgen. Zij, die de gevaren en listen van de
satan kennen, de verlokkingen van de wereld en de verzoekingen van de zonde, de kracht van het boosaardige
vlees en de sterkte van de boezemzonde. Het is goed om dat te zien. Het is goed als de ogen daarvoor geopend worden. Het is goed om de gevaren te zien als doodsgevaren. Maar de Heere roept nu ook op om iets anders te zien. Hij wil dat u niet slechts ziet op al die gevaren, op al die moeiten, op al die zorgen en vrees. De Heere zegt: ”Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen.” Is dat niet rijk? Gaat u voort in vrees, dan doet u Hem tekort. Dan is er ongeloof en dat is wantrouwen. Daarom dat woordje “Zie”. Ik moet leren op Hem te zien. De ogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts om op God te letten. Dat is het geloof dat de Heilige Geest werkt. Hij leert om te leven door het geloof. Nee, dat is niet de doodsgevaren gering achten. Dat is van de doodsgevaren afzien en opzien tot
Hem die het al bestuurt. Hij maakt Zichzelf bekend als de Bewaarder Israëls, Die niet sluimert noch zal slapen. Menselijke ogen kunnen door vermoeidheid toevallen. Gods ogen nooit. Zijn ogen zijn dag en nacht open. Gewis, zou dat er niet zo zijn, er zou niemand zalig worden. God is de Bewaarder Israëls. Hij is de Bewaarder van Zijn volk. Dat is van dat volk dat het heeft geleerd, zichzelf niet te kunnen helpen. Rijk is de troost voor dat volk. Hij is de
Bewaarder. Hij zal uw voet niet laten wankelen. Hij is uw Schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet
steken, noch de maan des nachts. Hij zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal Hij bewaren. Hij zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.
Uw Bewaarder, Die zal niet sluimeren, noch slapen. Zijn ogen zijn altijd open. Hij bestuurt, Hij leidt, Hij bewaart.
Wijlen ds. P. van Zonneveld