“Laat mijn ziel leven en zij zal U loven.”
Psalm 119:175a
Het is een gebed om leven. Dat hebben wij allen nodig in het nieuwe jaar. Let op, de psalmdichter vraagt niet om stukken of kenmerken, want daarmee kan hij niets doen zonder leven. Wat heeft hij veel dingen gezegd in deze lange psalm. Kostelijke, geestelijke, eeuwige dingen. Maar hij vraagt bij het einde van dit alles om leven. Al deze waarheden zijn hem niets zonder zielenleven. Dan zijn ze hem dood en krachteloos. Het is alsof hij aan het eind van deze psalm wil zeggen: ik kom er niet verder mee, als er geen leven aan mijn ziel is. Hoe vaak wordt dit gebed vergeten door Gods kinderen. In hun dwaasheid zoeken ze liever vele kentekenen van het leven, om het met deze voorraad te kunnen stellen. En toch is er eigenlijk maar één kenteken, dat is het leven zelf. De psalmdichter wijst
hier de weg alsof hij zeggen wil: vraag maar veel om leven, want hoeveel er ook mag zijn, met een dode ziel is er geen nut van. Evenmin als een dood lichaam gevoed kan worden met de kostelijkste spijze, zo min kan een dode ziel gevoed worden met de zaligste dingen. Daarom vraagt de dichter maar om één ding, om leven. Dit gebed is op zichzelf al een teken van leven. Het is een bewijs, dat hij het met ‘gestorven’ weldaden niet kan doen. Zij zijn voor
hem de dood geworden. Voor een dode is alles dood. En kunstmatige ademhaling baat hier niet meer. Waar het leven
eruit is, daar kun je het er niet meer inpraten. Bij al de zalige waarheden van Psalm 119 moet hij in het leven gehouden worden. Anders is de zaligheid er uit. Zonder leven is er geen smaak. En dat leven is er nu, of het is er niet. Je kunt het niet maken als het er niet is, je kunt het niet ontkennen als het er wel is. Och waren we eens wat meer uitgepraat. Want er zoveel eigen gemaakte apparaten van een kunstmatige ademhaling van de ziel om de stand nog wat op te houden voor God en voor de mensen. In het verlies daarvan zou de dichter beter verstaan worden in zijn bede om leven en er zou minder verlopen munt in de zak rammelen. Want de kerk van God blijft te kampen hebben met de dodigheden van hun eigen ziel. Ze blijft in zichzelf dood-arm, arm aan leven, als het van boven niet
gegeven wordt. En wat gebeurt er dan als dat leven leeft? Dan wordt de Heere groot gemaakt. Zoals de dichter zegt: “Dan looft mijn mond.” Zeker, eigen zaligheid wordt er bij ingesloten, maar er is geen zaligheid die niet in God eindigt. Dat leven is uit God en keert tot God terug. Dit laatste gaat vanzelf, waar het leven wordt gekend. Leven en loven, dat zijn twee onlosmakelijke dingen. Uit het eerste volgt het tweede. Zo klein kan het leven niet zijn, al staat het in het eerste begin, het moet altijd God loven in Zijn deugden. Zelfs in het ontdekkende leven wordt God geprezen in de deugden van Zijn recht en heiligheid. Het leven spreekt altijd en immer van God. In dat leven gaat de mens weer wat voor zijn Schepper betekenen. Want dit is toch zijn geestelijke dood, dat hij dood is voor God. Maar in het leven vraagt hij toch weer naar God. En daarin wordt God verheerlijkt en groot gemaakt. Dat is het dan
ook alleen wat eigen zaligheid insluit en daaruit vloeien de kenmerken van het leven voort. Daarin wordt een ziel gebracht op de leerschool van het leven. Het leven is er om te loven. De Heere roept Zijn volk in het leven Hem te loven. Waar dat loven wordt gemist, daar is gebrek aan leven. Hoe is het met uw leven en loven gesteld? Bent u levend of bent u dood? Dat we dan de dichter begrijpen, die voor alle dingen om het leven bad.
Wijlen ds. F. Bakker