“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, Zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot de HEERE zeggen: Mijn toevlucht en mijn Burcht; mijn God, op Welke ik vertrouw. Want Hij zal u redden van de strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie”
Psalm 91:1-3
“O , heilige en rechtvaardige God, Die ons, aangezien wij tegen U, onze almachtige Schepper en Weldoener, gezondigd hadden, door besmettelijke en schielijk wegrukkende ziektes bezoekt. Ach, wij bekennen onze schuld dat wij Uw goedheid en lankmoedigheid tot toorn en rechtvaardige straffen getergd hebben, daarom laat U zulke zware bezoekingen over ons komen, die ons schielijk en onverwacht uit de tijd in de eeuwigheid brengen. De dood klimt in onze vensters en rukt de een na de ander weg, zodat zelfs onze beste vrienden voor ons schuwen en wegvluchten.
U hebt een vuur van besmetting onder ons ontstoken, wat niemand blussen kan dan U alleen Die onze ware Helper en Geneesmeester bent. Wij zien overal waar wij ons keren, niet anders dan dode mensen. En de menigvuldige dode lichamen die men wegdraagt, zeggen ons zonder spreken, dat wij ook haast kunnen worden gelijk zij.
Ach God, wij staan tussen de doden en levenden gelijk Aäron en brengen U, onze Ontfermer, het reukoffer van een
hartgrondig gebed. Wij roepen en zuchten met een bewogen ziel: Ach, Heere HEERE, verschoon toch en laat Uw
doodsengel zijn zwaard in de schede steken. Ontferm U toch over Uw volk en over de schapen Uwer weide! Vergeef ons, lieve God, al onze zonden waarmee wij Uw toorn gaande hebben gemaakt, om Jezus, Uw allerliefste Zoons wil. Neem deze schadelijke plaag weg en weer dit onheil van ons af. U hebt immers gezegd: ‘En roept Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en Gij zult Mij eren.” Waar is een groter nood, Heere, dan deze waarin het met alle menselijke hulp schijnt gedaan te zijn, waar de dood menigeen overvalt zonder dat hij er aan denkt of tijd heeft om zich tot dusdanig grote verandering behoorlijk te kunnen voorbereiden?
Ach God, ruk ons toch niet weg in het midden van onze zonden door zo een schadelijke en schielijke dood, en geef, dat we alle dagen, ja alle uren op onze hoede mogen zijn. Opdat, wanneer het U behagen mocht ook over ons de dood te gebieden, wij bereid bevonden worden.
Laten wij het op het laatste, schielijke en benauwde uur niet laten aankomen, maar onze roeping en verkiezing vast maken, zodat, indien het U behaagt ons mede uit deze ellendige wereld te roepen, wij gerust kunnen sterven op wat wij U, onze hemelse Vader, voorheen in boete, geloof en hoop betuigd hadden. Echter willen wij , Heere, aan Uw machtige hulp niet wanhopen, want U kunt, zo U wilt, zelfs in het midden van het vuur van deze besmettelijkheden en plagen, redden en behouden. U kunt, onder zoveel doden, aan levenden Uw wonderen bewijzen.
Laat ons, o God, Uw macht aanschouwen. Laat ons Uw barmhartigheid zien in de diepte van onze nood en ellende. Bewaar ons “voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest.” En bewijs Uw almogendheid over ons, die hier voor het altaar van Uw oneindige barmhartigheid neerliggen. Behoed ons voor de schrik en vrees in deze gelegenheid, en laat ons zijn als een vuurbrand uit het vuur gerukt.
Zullen wij langer leven, Heere, zo toon ons Uw heil en genadige hulp, opdat wij U prijzen in het land van de levenden. Zullen wij haast sterven, zo laat ons zacht en zalig ontslapen. Laat ons onze laatste strijd dapper strijden en in geloof en vaste hoop, met een gezicht en voorsmaak van onze aanstaande hemelse heerlijkheid, vanhier gaan en haast geraken op die plaats, alwaar wij een onuitsprekelijke en eeuwige gelukzaligheid genieten zullen. Amen, Heere Jezus, amen.”
Conrad Mell (1666-1733)