Adventsmeditatie

“Zie , Ik kom”…
(Psalm 40:8m)

Advent komt van een Latijns woord, dat komst of nadering betekent. Zo wil men in de vier weken voor het kerstfeest zich bezinnen op de nadering van Christus tot deze wereld. Van Hem dichtte Maarten Luther ‘Uit de hoge hemel kom Ik neder’.
Wanneer we de woorden “Zie, Ik kom” op ons laten inwerken, kunnen we daaruit horen dat het Adventsevangelie in de hemel zijn ontstaan heeft. Daar in de eeuwigheid, ligt het begin van de naderende komst van Christus. Daar bood de Zoon Zich aan bij de Vader met de woorden: “Zie Ik kom”! Daar ligt het begin van Gods werk. God had gedachten des vredes. O, eeuwig wonder van genade. Zou Zijn recht dat geschonden werd door de zondeval en Zijn heiigheid, die daarvoor gekrenkt werd, de ondergang van heel het scheppingswerk betekenen? Hoe zou er immers ooit weer gemeenschap kunnen zijn tussen de gevallen Adam en de Heere? Dat zou alleen mogelijk zijn wanneer Gods Zoon Zichzelf zou geven tot in de dood voor doemwaardige zondaren. Daarom werd in die vrederaad de vraag gesteld wie met zijn hart borg wilde worden. Toen heeft de Zoon gesproken: “Vader, zie Ik wil, Ik kom, Ik heb lust om Uw welbehagen te doen”. Hij was bereidwillig om die weg te gaan tot de dood, ja, tot de smadelijke vloekdood des kruizes toe.
Op het Kerstfeest zegt Hij: “Zie, Ik kom… tot een wereld verloren in schuld”. Dat is een komen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Daarmee zegt Christus eigenlijk: “Zie, merk er toch op, dat Ik thans kom om de dingen te doen, die bij God te doen zijn: om Mijn bloed te storten, om Mijn leven te geven, om te gehoorzamen, om Gods Wet te volbrengen, om aan Gods recht te voldoen”. Daarom is het ook een komen om de slagen van Gods toorn te dragen voor hen, die eeuwig onder die toorn moesten wegzinken. Leerde u al inleven die toorn vanwege uw zonde en schuld, zich waardig gemaakt te hebben?
Wie daar iets van gewaar wordt door ontdekking, wil wel vluchten, maar kan nergens meer heen. Alle wegen om die welverdiende straf te ontgaan, worden immers afgesloten. Is het dan geen wonder dat de Heere zegt: “Zie Ik kom”? Die Borg hebben we nodig voor onze schuld. Ja, zeker! Maar heeft u ook een schuld voor die Borg? Anders zullen we Hem immers nooit nodig hebben en begeren. Wat is het een wonder wanneer die Borg ook gaat komen tot dat door schuld getroffen en verslagen hart! De Kerk van de oude dag heeft Hem verwacht. Jesaja profeteerde: “Deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht en……Hij zal ons zalig maken” (Jesaja 25). Hoort u ook bij deze verwachters? Dat is een gelukkig volk, want in en aan hen zal de Heere gaan doen wat zij niet kunnen. Zij kunnen zelf niet aan de eisen van Gods wet voldoen. Zij kunnen de schuld alleen maar vermeerderen. Zij zijn van God afgekeerd om nooit meer terug te keren. En hoor dan, wat Jesaja in de Naam des Heeren mag profeteren: “Hij zal ons zalig maken”. Hij zal verlossen van het grootste kwaad en brengen tot het hoogste goed. Hij zal dat schuldige volk door Zijn zoen- en kruisverdiensten in de gemeenschap met God herstellen. Want Sion zal door recht verlost worden.
“Zie, Ik kom”. In het komen van Christus ligt ook Zijn wederkomst opgesloten. In de politieke gebeurtenissen en ontwikkelingen moet Zijn voetstap beluisterd worden. Zijn nadering ten gerichte. Hoe zal Hij u en mij aantreffen als Hij wederkomt op de wolken des hemels? Is Hij dan ook al gekomen in ons hart? Met meer ernst dan ooit tevoren moet het op ons afkomen: “buiten Jezus is geen leven maar een eeuwig zielsverderf”!
Hoor en luistert naar Zijn stem: ”Zie, Ik kom!”

Ds. A. v.d. Weerd

Het vreemdelingschap

“…gasten en vreemdelingen…”
(Hebreeën 11:13)

Het leven is een reis. God riep. Abraham vertrouwde op dat Woord. Het Woord van God – daar hangt het geloof aan! Zegt Luther. Het geloof richt zich op het Woord. Gods beloften kregen betekenis. Abraham heeft als een nomade/vreemdeling geleefd onder een open hemel. Een vreemdeling is ergens anders thuis. Hij leeft in een land waarvan hij zegt: “Ik hoor hier ten diepste niet thuis, maar ben op doorreis.” Het was aan Abraham te merken Dat hij andere idealen had dan zijn tijdgenoten. Hij richtte altaren op om te getuigen van Gods trouw. Materialistisch was hij niet! Hoofdzaak was de gemeenschap met God. Abraham leefde heel anders dan de wereld, omdat hij het van God verwachtte. Vreemdeling zijn op aarde betekent niet ons zoveel mogelijk aanpassen bij de levensopvatting van mensen van onze tijd. De taal en de moraal van anderen worden door Christenen maar al te gemakkelijk overgenomen! Word deze wereld niet gelijkvormig. Onszelf hebben we tegen. Van huis uit zijn we uit de aarde aards. Als het goed is, bent u een vreemdeling. De Heilige Geest leert ons zuchten; want Hij doet ons beseffen dat wij in vreemdelingschap verkeren. Hij leert ons verlangen naar het Vaderland Boven. We moeten de pinnen (van onze levenstent) niet te vast in de grond zetten. Degenen die de Heere vrezen hebben een eigen levensstijl. Het Woord van God is hun enige kompas. De psalmdichter weet: “Ik ben een vreemdeling op de aarde.” Daar volgt op: “Verberg Uw geboden voor mij niet.”
Vreemdeling zijn – is dat een gemakkelijk leven? De aartsvaders wisten van beproevingen, moeite en verdriet. Maar met God kwamen ze erdoor! Wij ontvangen niet alles wat wij begeren. Als wij mar ontvangen wat wij nodig hebben. Dat wil de Heere u geven. Weet u wie in bijzondere zin op aarde heeft verkeerd als vreemdeling? Christus. Hij was wel in de wereld, – 3 – maar niet van de wereld. Innerlijk behoorde Hij aan God toe! Dikwijls zonderde Hij Zich af om te bidden. Hij nodigde: “Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochenen zichzelven en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij.”Hij werd uitgeleid buiten de legerplaats en heeft Zijn bloed gestort. Door Zijn kruisdood heeft Hij de schuld verzoend. Calvijn zegt treffend: “Als we op deze aarde slechts op doorreis zijn, moeten we in die zin van haar goederen gebruik maken, dat ze onze loop eerder bevorderen dan belemmeren.” De aartsvaders zochten een hemels Vaderland. Geloof en verwachting gingen samen! Ze waren op weg naar de Stad Gods die fundamenten heeft. Dat betekent dat er een einde komt aan de reis. Hier kunnen wij de Heere nog maar zo gebrekkig dienen. Voelt u het? Maar, kind van God, straks zal het leven volkomen zijn naar de wil van God. Zalig zij die het heimwee kenen, zij zullen thuis komen. Daar is het eigenlijke Vaderland. Ons leven is een reis, die u niet kunt overdoen. Waar gaat u naar toe? De allerbelangrijkste reis die u kunt maken, daar denken veel mensen nauwelijks over na. Ze maken er geen ernst mee en leven maar raak. Zo komt u niet in die Stad die de Heere Zijn volk heft bereid. Zo bent u op weg naar het eeuwig verderf. Kom tot bezinning!
Er is maar één weg die goed is. Die weg wordt u in het Woord gewezen. Bid veel om de leiding van Gods Geest. Hij kan alleen in het rechte spoor u leiden. Eens zullen al Gods beloften vervuld worden en de vreemdelingschap is ten einde. Dan is daar het Vaderland/Vaderhuis met zijn vele woningen.

Ds. H. van der Ham

Meditatie

“Wie is er onder ulieden die de Heere vreest? Die naar de stem Zijns knechts hoort? Als hij in duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des Heeren en steune op zijn God.”
(Jesaja 50:10)

Een rechtstreekse vraag aan het begin van deze meditatie: “Vreest u de Heere?” Het is de vraag die Jesaja aan zijn gehoor stelt. En die nu aan u gesteld wordt. Een fundamentele en allesbeslissende vraag. Let erop dat het een persoonlijke vraag is. Gesteld in het enkelvoud. Door de Heere in Zijn Woord heel persoonlijk aan het hart gelegd: “Behoort u tot degenen die Mij vrezen?” Denk niet dat de Heere een vraag stelt waarop Hij het aan u overlaat om al dan niet een antwoord te geven. Nee, Gods vinger is naar u uitgestrekt. “Hoe is het met u? Vreest u Mij?” Een vraag die om antwoord roept.

Wat is het kenmerk van degenen die de Heere vrezen? Ze horen naar de stem van Zijn knecht. Met een hoofdletter. Die Knecht is in dit hoofdstuk aan het woord. Hoor wat Hij zegt: “De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met de moede een woord ter rechter tijd te spreken”(vers 4). Deze Knecht is dus de Profeet van de allerhoogste God…En Hij zegt nog meer: “Ik geef Mijn rug degenen die Mij slaan, en Mijn wangen aan degenen die Mij het haar uitplukken. Het aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel”(vers 6). Wie is Hij, deze Knecht des Heeren? Hij is de gesmade Zoon des mensen, Die geen gedaante en heerlijkheid had. Het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen. Hij heeft Hem krank gemaakt. Hij heeft Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld. Wie is Hij? Vraagt u naar Zijn Naam? Weet dat Hij de Christus heet. En nu zijn degenen die de Heere vrezen, degenen die naar Zijn stem horen. Het is het volk dat Zijn stem herkent. Het zijn Zijn schapen, de schapen Zijner weide. Want, zegt de Heere Jezus, “Mijn schapen horen Mijn stem en Ik roep Mijn schapen bij name en leidt ze uit!”

Kent u Hem? Hoort u ook naar Zijn stem? Heeft Hij door genade Zich in die stem geopenbaard. Hebt u Hem leren kennen? En begeert u te vervolgen Hem te kennen? Kunt u daarom niet meer zonder Hem leven? Zegt u het: “Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht! Ik zoek Uw aangezicht, o Heere. Verberg Uw aangezicht niet voor mij. Keer uw knecht niet af in toorn.” Kunt u ook met niemand anders uw leven vervolgen dan met Hem?

En nu lezen we van degenen die de Heere vrezen, van hen die naar de stem van de Knecht des Heeren horen: “Ze wandelen in de duisternissen en ze hebben geen licht”. Vindt u dat niet vreemd? Je zou toch van dezen verwachten, dat ze in het licht wandelen in plaats van in de duisternis? Ja, wij kunnen dat wel denken. Maar toch lezen we hier: ze wandelen in de duisternis en ze hebben geen licht. In Jesaja 50 zijn het de ballingen in Babel. Ze missen de gemeenschap met de Heere. En ze denken dat de Heere hen verlaten en vergeten heeft (49:14). Het is voor hen aan alle kanten donker. Voor hun besef is het licht gedoofd. Hun hoop is vergaan en hun moed ingezonken. Zo kan het inderdaad zijn in het leven van Gods kinderen. Dat het aangezicht van de Heere voor hen onzichtbaar is geworden. Onze belijdenis zegt over het aanschijn van de verzoende God, dat de aanschouwing daarvan voor de Godvruchtigen zoeter is dan het leven en de verberging bitterder dan de dood.

De oorzaken van deze verberging kunnen onderscheiden zijn. Die kunnen liggen in zonden en overtredingen, zodat de Heere in het leven van Zijn kinderen komt met tuchtigingen en kastijdingen. Denk maar aan de mensen in Babel. Maar het kan ook anders. De Heere, Hij leidt Zijn heiligen wonderbaar! (Kohlbrugge) Altijd anders dan zij zich hebben voorgesteld. Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Zo leidt Hij Zijn volk. En Gods kerk roept het uit: “Wie is als Gij?”

Waar komt het dan op aan? Op dat wat we vinden in onze tekst: te betrouwen op de Naam des Heeren. Te steunen op mijn God. Dat is geen gemakkelijk werk. Dat is zelfs een onmogelijk werk. Dat is midden in de nacht toch daaraan vasthouden: “God is mijn Licht, mijn heil, wie zou ik vrezen…” Dat is midden in de duisternissen en de golven nochtans betrouwen op de Rotssteen des Heeren. En in de grootste droefheid het desondanks belijden: Zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen. Ik zal mij verheugen in de God mijns Heils. Het is met Paulus en Silas zingen in de nacht.

Hoe zal het kunnen? Het is vanuit mezelf onmogelijk. Het kan alleen in de gemeenschap met de Knecht des Heeren. Het is genade. Namelijk als ik door de verborgen werking van Gods Geest leef uit die Christus, Wiens weg geen andere was. Dieper dan iemand anders ging Hij de duisternis in. Zijn weg ging door lijden tot heerlijkheid. Door de dood tot het leven. En op die weg neemt Hij allen mee die door het waarachtig geloof één plant met Hem geworden zijn. Dan kan ik niet anders dan achter Hem aan, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof. Maar dit is mijn troost: waar ik dan ook kom – hoe zwart de nacht ook is – Hij is er al geweest en Hij heeft het pad al gebaand. Dan kan het in duisternis toch zijn: “Ik steun op God, mijn Toeverlaat. Dies heb ik niets te vrezen. Wie God vertrouwt, die deert geen kwaad. Uw tent zal veilig wezen…” Is dat ook uw perspectief?

Ds. J.M.J. Kieviet

Met Nehemia op huisbezoek

“En hun kinderen spraken half Asdodisch En zij konden geen Joods spreken…”
(Nehemia 13:24a)

In deze tijd van het jaar gaan de huisbezoeken weer beginnen. Ambtsdragers maken afspraken en hopen hun bezoeklijst weer te kunnen afwerken. Zowel voor degenen die huisbezoek ontvangen als voor hen die huisbezoek afleggen, is het leerzaam om met Nehemia op huisbezoek te gaan. Immers ook hij gaat, als hij opnieuw tijdens een verlofperiode in Jeruzalem is, op huisbezoek. Hij had in de tempel misstanden ontdekt. In het openbare leven, zo had hij gemerkt, wordt het vierde gebod overtreden. De dag des Heeren werd ontheiligd. Maar…ook als hij in aanraking komt met de gezinnen en de gezinsleden ontdekt hij een groot verval.

Het is een goede zaak wanneer de kinderen bij het huisbezoek aanwezig zijn. Zo hoort het. Wanneer de kinderen, tenzij zij om wettige redenen verhinderd zijn, er niet bij zijn, dan is dat vaak al een teken dat er iets mis is.

In gedachten zien we Nehemia in de verschillende wijken van Jeruzalem de woningen binnengaan. Hij spreekt niet alleen met de ouders, maar op een gegeven moment spreekt hij ook de kinderen aan. Verlegen kijken ze hem aan. Zo spreken een paar voor hem onverstaanbare woorden. Wat is hier aan de hand? Ook hier geldt weer: de spraak maakt ze openbaar. Deze kinderen spraken half Asdodisch. Nehemia hoort aan dit dialect dat hun moeders een niet-Joodse afkomst hadden. Moeders leren de kinderen doorgaans de eerste woordjes spreken. Zo treedt aan het licht dat de gemengde huwelijken, waar Nehemia in de naam des Heeren zo voor gewaarschuwd had (Nehemia 10:30), weer schering en inslag waren geworden. Duidelijk waren ze erop gewezen om niet “de dochters van de omliggende volken te nemen voor hun zonen.” Was dat niet discriminerend? De Joodse zonen zullen tegen hun vaders misschien wel gezegd hebben: “Maar, vader, zijn dan de meisjes van ons volk zoveel beter?” Zouden de vaders toen geantwoord hebben: “Nee, jongen, wij zijn echt niet beter; wij zijn tegenover de Heere ook zondaren; maar jij bent besneden; de Heere heeft ons Zijn wegen bekend gemaakt, Zijn wetten en Zijn inzettingen. Hij heeft met ons Zijn verbond opgericht. Jij mag het teken van de besnijdenis dragen als een bewijs daarvan. Als wij ons met die volken vermengen, dan doen we de Heere daarmee verdriet, dan zal Hij ons moeten straffen in plaats van zegenen.”

Nee, we weten niet of er op deze wijze gesproken is. In ieder geval zien we vanuit Gods Woord wel dat dat de plicht was geweest. Ieder gezinshoofd had de opdracht om de kinderen deze dingen in te scherpen. Het was steeds de taak om de verbondsweldaden en de verbondsinzettingen aan de kinderen over te dragen. Zij moesten zich van jongs af aan bewust zijn van de roeping en plicht om de Heere te dienen. Nu blijkt dat in korte tijd de gemengde huwelijken een volkszonde is geworden. Het was aan de spraak van de kinderen te horen.

De kinderen spraken half Asdodisch! De taal van Asdod is de taal van de wereld. Asdod, waar de geboden des Heeren niet erkend worden, waar de besnijdenis, het teken en zegel van het verbond, niet was. De taal van Asdod is onlosmakelijk verbonden aan de leefwijze van Asdod, de cultuur, de mode van Asdod, het vermaak van Asdod en noemt u maar op.

Vandaag is het nog half Asdodisch, over een paar jaar helemaal. En tenslotte is het alles Asdod wat de klok slaat en de Joodse elementen zijn verdwenen. Ze weten amper meer dat daar hun “roots’’, hun wortels liggen. Het is vaak nog maar een kwestie van tijd. Het bekende glijbaaneffect. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen. Ook in ons land spreken de cijfers en de percentages van kerkelijke betrokkenheid en kerkverlating boekdelen. Wat moet er bij u op huisbezoek geconstateerd worden? Wat moet er over u gerapporteerd worden? Ook al zou u misschien alles mooi in de plooi kunnen brengen en houden op huisbezoek. Ook al zou er in uw gezin uitwendig niets van Asdod bespeurd kunnen worden door de huisbezoekers. Bedenk echter, de grote Huisbezoeker, de Heere, ziet tot in de schuilhoeken van uw hart. Moet Hij daar een half Asdodisch spraak- en levensstijl bemerken?

Asdod was één van de vijf Filistijnse koningssteden. Asdod lag op dezelfde hoogte als Jeruzalem. Alleen meer westwaarts, vlak bij de Middellandse Zee. Maar wat gaat daar een invloed vanuit!! Het moderne Asdod, het Asdod van nu, in nog veel gevaarlijker. De disco en de gokautomaten zijn om de hoek van de straat. De tv brengt het in de kamer, de walkman in het oor, het internet op het scherm. Voor en paar cent per minuut brengt de telefoon het vunzigste bij je thuis. Via het mobieltje en het afgeven van je 06-nummer ben je overal bereikbaar. Waar de deur opengezet wordt voor de wereld daar zijn direct de invloeden merkbaar. Vooral bij de jongelui. Vader en moeder weten nog wel van vroeger. Kunnen nog wel vertellen hoe een mens bekeerd moet worden en hoe dat gebeurde in het voorgeslacht. Maar de kinderen kennen die taal al vaak niet meer.

Opvallend is de vermelding van hetgeen ze wel en niet spraken! Ze spraken wel half Asdodisch, maar ze konden geen Joods spreken. De Joodse taal was de taal van het volk van het verbond. De taal van de Wet en van de belofte. De boodschap die de profeten brachten. Dat is het aangrijpende van hetgeen Nehemia op huisbezoek constateert. Hij ziet een geslacht opgroeien dat die taal niet meer kent. Al die kinderen hebben een ziel te verliezen voor de eeuwigheid.
Half Asdodisch. Zien we die ontwikkeling ook niet in de kerken? De leer van Rome: goede werken en genade. God wat en de mens wat. De leer van de Remonstranten: als u maar wil, als u maar gelooft, als u Jezus maar aanneemt, dan wil de Heere het -ook. Je moet zelf de deur open doen en de Heere in je hart toelaten. Wordt die taal niet veel beluisterd? De taal van de veronderstelde wedergeboorte en een verondersteld geloof. Je moet een plurale kerk zijn, open staan voor andere belijdenissen en religies. We bedoelen immers allemaal hetzelfde? Maar… de tale Kanaäns wordt niet meer gekend en verstaan. Geen bevindelijke kennis van Gods Woord en Wet, van zonde en genade, van vloek en zegen. Geen kennis van de waarachtige bekering en de levendmaking door Gods Geest. Geen kennis van het Evangelie van vrije genade. Geen kennis van een rijke Christus voor een arme zondaar. Geen kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid. Misschien is door de vaders nog wel tegengeworpen: “ze zeggen het wat anders, maar ze bedoelen hetzelfde.”

Toch moet Nehemia op huisbezoek constateren dat ze geen Joods meer konden spreken. Heel ontdekkend is hetgeen we verder in Nehemia 13 kunnen lezen. Nehemia roept de vaders tot verantwoording. Hieruit kunnen we opmaken hoe groot de verantwoordelijkheid is van ouders. Zij zullen rekenschap moeten afleggen voor de Heere. De Heere zal terugkomen op hetgeen door vaders en moeders is beloofd bij de doop.

Wat is nu nodig? In één woord: spraakles! Zulk een spraakles, waar Samuël eens om vroeg: “Spreek, Heere, want Uw knecht hoort.” Of David: “Heere , maak mij Uw wegen door Uw Woord en Geest bekend. ”Op de leerschool van de grote Profeet en Leraar wordt spraakles gegeven. Daar worden bidders en smekelingen gevonden. Daar gaat de Heere het voorzeggen, daar gaan de leerlingen Hem nazeggen. Daar leren ze erkennen en belijden: wij zijn van ’t heilspoor afgegaan…wij hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Daar leren ze smeken: “O, God. Wees mij zondaar genadig, zie op mij in gunst van Boven.” Daar doet de Heere hen afzien van zichzelf en van Asdod en opzien tot Hem. Daar gaan ze slecht spreken van zichzelf en goed van Hem. Daar wordt het ABC van het geloof geleerd.

Ds. A. v.d. Weerd

Een blijvend pinksterwoord

De Geest is het Die levend maakt….
Johannes 6:63a

We zijn de zogenaamde feestloze periode van het kerkelijk jaar binnengegaan. Met Pinksteren hebben de heilsfeiten hun vervulling ontvangen. Het werk van de Heere Jezus op aarde is volbracht. En na Zijn hemelvaart heeft Hij Zijn Geest gegeven om de verworden zaligheid uit te werken in de harten van de Zijnen. Hij heeft Zijn belofte aan Zijn Kerk waargemaakt dat Hij ze geen wezen zou laten. “Ze werden allen vervuld met de Heilige Geest”, lezen we in Handelingen 2. Zo zien we op Pinksteren terug.

Maar het stopt niet met Pinksteren. De Heilige Geest heeft Zijn zaligmakend werk niet beperkt tot die ene grote dag in de geschiedenis van Gods Kerk. Nee, Hij zet Zijn werk voort, Hij neemt het uit de heilsfontein van Christus’ werk en past het toe in zondaarsharten. De Oude Kerk belijdt van de Persoon van de Heilige Geest: “Ik geloof in de Heilige Geest, Die Heere is en levend maakt….” Dat laatste – dat is nu, met een enkel woord gezegd, Zijn werk. Dat is het waartoe Hij gekomen is: om levend te maken! “De Geest is het Die levend maakt….”, zo had de Heere Jezus het Zelf al getuigd.
Levend maakt….? Ja, maar dan betekent dat dat het voorwerp van Zijn levenloos is. Dat degenen die Hij levend maakt dat leven tevoren niet bezitten. Dus: dood zijn! Dat wijst ons op de noodzaak van het werk van die Geest. En zo is het ook! We liggen van nature allemaal in de dood. Dood door de misdaden en de zonden. Omdat we de band met de levende God hebben doorgesneden. Omdat we geen prijs stelden op de gemeenschap met Hem. Maar dat betekent wel onze ondergang. Eeuwig buiten Hem te moeten voortbestaan! In de eeuwige dood!

En nu spreekt de Heere Jezus over de Geest, Zijn Geest, die levend maakt! In welk verband staat dit woord van Hem? In de synagoge van Kapernaüm spreekt de Heere Jezus de schare toe. De schare die Hem gevolgd is, nadat Hij de broden vermenigvuldigd heeft. Hij vermaant hen om niet te werken om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven. Maar ze begrijpen het niet. Ze ergeren zich aan Zijn Woord. Ze hebben het over het manna dat Mozes ooit gegeven had. De Heere Jezus spreekt over het ware Brood dat uit de hemel komt, daarmee doelen op Zichzelf. “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. Ik ben het Brood des levens”. Maar dan gaat hun ergernis naar en hoogtepunt. Zelfs velen van Zijn discipelen, uit de brede kring van degenen die Hem volgden, begrijpen het niet. Ze roepen elkaar toe: “Deze rede is hard. Wie kan dezelve horen?” En dan is het dat de Heere Jezus dit woord spreekt: “De Geest is het Die levend maakt”.
Vindt u het ook een scherp woord? Misschien zegt u wel: “Dat valt nog wel mee. De Heere Jezus spreekt toch over Zichzelf; dat in Hem het leven is? En over Zijn Geest die levend maakt? Dat valt nog wel mee met die scherpte. Dat klinkt als het Evangelie. Daar behoeft een mens zich toch niet aan te ergeren?!” Nou, dan moet ik vrezen dat die joodse mensen in Kapernaüm er nog meer van hebben begrepen dan u. Ze voelden het steken, dit woord van Hem. Want het is inderdaad een uitermate scherp woord. Degenen tot wie Hij deze woorden sprak, die waren Hem gevolgd. De vorige dag al, toen ze deelden in Zijn gaven. Maar ze konden nog niet van Hem scheiden. En toen Hij van hen vertrok, zijn ze Hem desondanks gevolg. Ook al vergde dat buitengewoon veel inspanning. Misschien hadden ze wel een hele nacht niet geslapen. Maar ze wilden wee bij Jezus van Nazareth zijn. En nu blijkt dat alles niet genoeg te zijn. Nu gaat de Heere Jezus spreken over ‘dood’ en ‘leven’. Nu gaat Hij het op scherp stellen. Ja, ze willen wel bij Jezus behoren. Ze willen wel naar Hem luisteren. En ze willen nog liever Zijn tekenen zien en van Zijn gaven ontvangen. Maar ze willen Abraham en Mozes niet loslaten. En nu zegt de Heere Jezus hun: “Het is of Mij alleen of het is Mij in het geheel niet. Tenzij dat ge het vlees van de Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, zo hebt ge geen leven in uzelf. Denk erom: Ik eis u helemaal op. Buiten Mij is geen leven. Je hebt Mij alleen nodig. En al het andere moet eraan! De Geest is het Die levend maakt”.

Natuurlijk is dit laatste een troostwoord. Gode zij dank wel! Voor mensen die het leven niet bezitten. Die het bij zichzelf niet bespeuren! En die het zelf niet verwerven kunnen. Terwijl ze beseffen dat het om voor God te kunnen bestaan levensnoodzakelijk is! Maar ze hebben het niet. Ze bespeuren alleen maar de dood en de duisternis en de leugen en…..kortom: zichzelf in hun vleselijk bestaan! Dan zegt de Heere Jezus, en het klinkt nog, zoveel eeuwen na Pinksteren: “De Geest is het Die levend maakt! Dat is de Geest Die Ik verworven heb. Het is de Geest Die Ik heb uitgestoten. Hij is uitgestort – in een overvloedige mate! Hij is het, Mijn Geest, Die levend maakt!”.
Maar hier klinkt het tegenover louter godsdienstige en daarom bezittende mensen. En op hun hart stuit het af. Daarom is dit tegelijkertijd en veroordelend woord. “De Geest is het Die levend maakt. (…) De woorden die Ik tot u spreek, zijn Geest en leven. Maar u hebt er helemaal geen behoefte aan. En daarom gelooft u het niet! En daarom zult u het ook niet ontvangen!”

De boodschap van Pinksteren is een boodschap die scheiding maakt. Een ‘separerend’ woord. Dat doet het Woord van de Heere zelf. Ook dit eenvoudige woord op papier. Namelijk daar waar het afstuit op een mens die z’n handen vol heeft. En daar heeft hij genoeg aan. Of daar waar het in verwondering ontvangen wordt. Om dat het precies aansluit op mijn grote nood.
En wat is dan dat levendmakende werk van de Heilige Geest? Het is niets anders dan wat de Heere Jezus even daarvoor zei: “Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven”. Dat geloof – niet als een eigen prestatie – hoe zou ik….Maar als Geesteswerk. Gewerkt in de diepte. Het Leven is in Hem – in Hem alleen! – van Wie de Geest getuigt! Zalig als ik het ga verstaan. En ik het ga aangrijpen. Vanwege mijn grote nood en dood! Dan horen we het uit de mond van een stamelende Petrus – in verwondering en toch vrijmoedig: “Heere, tot wie zullen we anders heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens”. Ziet u: zo maakt de Geest levend!

Ds. J.M.J. Kieviet.

Loflied op de deugden Gods

“Want Gij, Heere, zijt goed en gaarne vergevende en van grote goedertierenheid, allen die U aanroepen.”
Psalm 86: 5

Hoe is God? Om die vraag te beantwoorden zullen we de Schrift moeten raadplegen.

Uiteindelijk kan alleen God Zelf zeggen hoe Hij is. Gaan we zelf proberen te omschrijven hoe God is en gaan we te rade met onze eigen ervaringen en inzichten dan komen we op dwaalwegen uit. Dan gaan onze denkbeelden omtrent God de toon aangeven en dat is net zo goed beeldendienst als wat Jerobeam in het Tienstammenrijk invoerde toen hij kalveren liet neerzetten in Bethel en Dan.
David die in deze Psalm 86 aan het woord is, heeft van God Zelf geleerd hoe Hij is. Dat mag hij nu in het gebed tegen God zeggen en tegelijk aan de volgende geslachten doorgeven. Als David deze Psalm maakt verkeert hij in grote nood. Meer dan eens zegt hij dit in deze Psalm. Direct al in vers 1: “Ik ben ellendig en nooddruftig.” Verder ook in vers 7: “In de dag mijner benauwdheid roep ik U aan.” Maar in de nood die hij beleeft, weet hij de weg tot de Heere. Hij gaat die weg; de weg van het gebed. Hij doet een beroep op de Heere en daarbij steunt hij op wat God eerst van Zichzelf heeft geopenbaard. De deugden Gods worden David geopenbaard. De deugden Gods worden Davids pleitgrond.

Hoe is God dan? Hij is goed. Dat is het eerste wat David hier noemt. Goed is Hij aan allen. Goed is Hij voor al Zijn schepselen. Hij doet Zijn hand open en verzadigt al wat er leeft. Zijn goedheid ligt verspreid op al Zijn werken. Hij is de Algoede. Zijn we in feite daar niet allemaal getuigen van? Zoveel goeds hebben we al van Hem ontvangen. Zoveel bewijzen van Zijn goedheid! Maar Gods goedheid is niet alles wat van Hem gezegd kan worden.
David weet ook van een andere eigenschap. God is gaarne vergevend. Dat heeft te maken met onze zonden. We staan bij God in de schuld. We hebben tegen Hem gezondigd. Hoe moet dat? Als de Heere de ongerechtigheid gadeslaat en als Hij vergelding komt doen, wie kan dan bestaan? Maar, zo zegt Psalm 130 – bij Hem is vergeving.
Hoe is dat dan? Een illustratie hiervan, gegeven door de Heere Jezus, vinden we in de vader van de gelijkenis van de verloren zoon. In hem zien we wat ‘gaarne vergeven’ is. Deze vader stond al op zijn zoon te wachten. En toen die jongen terug kwam, werd hij ontvangen met een kus. Hij had zijn vader heel wat aangedaan. Hij had hem onteerd en bedroefd en gekrenkt. Maar de vader vergaf gaarne. Zo is God. Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig en groot ven goedertierenheid.
Allerlei zondaren hebben dat al ondervonden. Tot zelfs de grootste goddeloze toe. Denk aan koning Manasse. Denk aan de moordenaar aan het kruis. Denk aan Saulus van Tarsen.
Maar niet alleen goddelozen hebben die vergevende genade leren kennen; ook eigengerechtigen die van dat kwaad bekeerd werden. Ja, de Heere maakt waar wat Hij heeft beloofd in Jesaja 1: 18: “Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Die bereidheid om te vergeven is met name openbaar gekomen in de komst en het werk van de Heere Jezus Christus. Vooral Zijn offer aan het kruis getuigt ervan. Daar gaf Hij Zijn leven; daar stortte Hij Zijn bloed. Daar is de fontein geopend tegen de zonde en de onreinheid. Daar is zichtbaar geworden dat God gaarne vergeeft.
Dat Evangelie laat God verkondigen, opdat de zondaar het weten zou. Bovendien geeft God Zijn Geest opdat de boodschap van Gods vergevende genade zou worden geloofd door schuldige zondaren en opdat zij er in de weg van het geloof waarlijk deel aan zouden krijgen.
Zo zorgt God ervoor dat de vergeving ook beleefd wordt. En dat de schuldige ervaart dat God inderdaad gaarne vergeeft. Dat Hij vergeeft met heel Zijn hart.
Hoe krijgt de zondaar er dan deel aan? Hij mag er om vragen. Hij mag tot de Heere komen. Maar dan wel met de belijdenis van zonden. Erken het eerlijk voor Hem wat we hebben misdaan. “Die zijn overtredingen bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen” (Spreuken 28: 13). “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid” (1 Joh.1: 19).

En verder is de Heere van grote goedertierenheid. Dat komt duidelijk uit in het feit dat Hij gaarne vergeeft. Maar niet alleen daarin. Er is ook genade die heiligt. En er is genade die leidt. Er is genade die vertroost. Ja, er is genade in elke nood en voor alle omstandigheden. Er is een volheid van genade. Groot van goedertierenheid is God. Er is geen eind aan. Laten we – nu we zulke getuigenissen hebben in de Schrift – toch niet klein van God denken. Daar doen we Hem oneer mee aan en daarmee berokkenen we onszelf schade.
Voor wie is God dit? Wie leren Hem nu zo kennen? Wie ondervinden dit? Allen die Hem aanroepen. Allen die Hem nodig gekregen hebben en vanuit die nood tot Hem vluchten. Die niet langer bij Hem vandaan kunnen blijven. Die in Hem gingen ontdekken alles wat zij voor hun arme ziel nodig hebbend uit de nood leerden roepen. Die het Woord dat van Hem spreekt leerden gebruiken en die erdoor vrijmoedigheid kregen om tot Hem te vluchten. Nee, dat is niet slechts voor twee of drie. De tekst zegt voor allen die Hem aanroepen. “Wie Hem aanroept in de nood, vindt Zijn gunst oneindig groot.” Zo was Hij in Davids tijd. Zo is Hij vandaag nog. Hebt u daar weet van? Hebt u Hem zo leren kennen?

Ds. P. den Butter

Gallio

“…en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.”

Handelingen 18 : 17b

Wie is Gallio eigenlijk? Kent u zijn naam? Zijn naam komen we alleen hier in de Bijbel tegen. Uit de ongewijde geschiedenis weten we dat hij de oudste zoon van Lucius Amaeus Seneca was. Vooral zijn jongere broer is bekend onder de naam Seneca, de bekende wijsgeer van de stoïcijnen. Deze stoïcijnen staan bekend om hun onverstoorbare opstelling.

Zelfs leed en pijn worden op deze wijze verwerkt. Men windt zich nergens over op. Ze laten alles over hun kant gaan. En om godsdienstige kwesties maken zij zich niet druk.

Als Paulus in Korinthe is wordt zijn werk daar rijk gezegend. Hij blijft er één jaar en zes maanden. De Heere had immers gezegd dat Hij veel volk in die stad had. Er komen zondaren tot waarachtige bekering. Maar ook hier kwam weer openbaar de tegenstand van de Joden. Wat moet dat toch voor Paulus pijnlijk zijn geweest dat juist zijn eigen volksgenoten zo vijandig staan tegenover het Evangelie van vrije genade. Daarom was hij ook in Korinthe tot de heidenen gaan preken. De Joden laten het echter niet bij zitten. Toen Gallio als nieuwe stadhouder van Korinthe aantrad wendden zij zich tot hem. Ze zeggen: “Deze raadt de mensen aan dat zij God zouden dienen tegen de wet.”
Maar nu zijn ze bij deze stoïcijnen aan het verkeerde adres. Als het nu om levensbedreigende dingen ging… Voordat Paulus ook maar één woord ter verdediging hoeft te zeggen, zegt Gallio dat ze bij hem niet aan moeten komen met theologische kwesties. Die moeten intern bij de Joden maar opgelost worden.

Gallio is zijn tijd ver vooruit. Hier zie je de moderne mens. Alle godsdiensten zijn gelijk: ieder doet het op zijn eigen wijze. Laat mensen zelf uitzoeken welke god zij willen dienen.
Je moet daarom ieder maar in zijn eigen waarde laten. Als mensen daar nu mee gelukkig zijn, moet je ze echt niet iets anders opdringen.
Zelfs als de Grieken Sosthenes in zijn bijzijn afranselen, grijpt hij niet in. Gallio, zo lezen we, trok zich geen van die dingen aan. Hij verblikt of verbloost niet. Deze woorden zijn zo typerend voor Gallio. Gallio heeft helemaal niet in de gaten dat het hier gaat om de voortgang van het Koninkrijk van God. Hij doorziet niet dat het gaat om het Evangelie vaan een rijke Christus voor arme zondaren. Hij wil geen keuze doen. Maar… intussen doet hij het wel, want wie niet voor Hem is, die is tegen Hem. Ja, je kunt wel doen alsof het je niet aangaat. Maar de Heere komt er toch eenmaal op terug.

Gallio trok zich geen van deze dingen aan. Draagt u misschien de naam Gallio? Moet dat ook van jou gezegd worden? Hoe vaak heeft de Heere al niet geroepen? Hoe vaak kwamen er roepstemmen tot u? Misschien kwam het wel heel dichtbij in uw eigen gezin, in de straat waar u woont. Misschien gebeurde er iets met één van je klasgenoten. Iedereen was er ontdaan van. Diep onder de indruk. Slachtofferhulp moest ingeroepen worden. Kwam er echter bekering tot God? Onder de ernstigste preken, onder de lieflijkste nodigingen trok u zich toch geen van deze dingen aan. U bleef onbekeerd en ging uiteindelijk onverstoorbaar verder. Heden roept de Heere u op om u te bekeren van deze opstelling. Het is levensgevaarlijk, juist omdat het zo’n comfortabele positie lijkt. Je doet niemand kwaad en je wordt gerespecteerd. Maar… voor de Heere kan dit niet bestaan.

Wanneer laat een mens die “Gallio-houding” toch eens varen? Denk eens aan de profeet Nathan die tot David kwam. David, gij zijt die man, u bent een kind des doods. Toen trok hij zich dat zo aan, dat hij zondaar voor God werd. Lees de psalmen 32 en 51 maar eens.
Denk ook eens aan de eerste pinksterdag. Toen de Heere door Zijn Woord en Geest een pijl afschoot op het hart van drieduizend hoorders, konden ze het niet langer volhouden tegen God. Toen trokken ze het zich zo aan dat ze uitriepen: Wat zullen we doen mannen broeders? Dan komt er verslagenheid in het hart. Ja, dan ga je je naam horen noemen: zondaar, zondares. Doemwaardig. Ik ben door Uwe wet te schenden krom van lenden. Mijn zonden zie ik mij steeds voor ogen zweven. Is er nog enig middel om de welverdiende straf te ontgaan en weer tot genade te komen? De Gallio-houding moet een mens laten varen als Hij door de Heilige Geest overtuigd wordt van zonde, gerechtigheid en oordeel. O, wat ga ik het me dan aantrekken dat ik tegen een goeddoend God gezondigd heb. Dat ikzelf de gemeenschap met God verbroken heb, bij Hem ben weggelopen om nooit weer terug te keren. Wat ga ik het me aantrekken als de mogelijkheid van zalig worden gepredikt wordt in een weg dat ik er buiten moet vallen. Afsnijdend is het Woord. Maar toch… zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Gallio’s worden dan heilbegerige mensen bij wie het maar om één ding draait: “Och Heere, och wierd mijn ziel door U gered.” En: “Deez’ ene zaak heb ik begeerd van God, daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot.” Wonderlijk als die ene Naam onder de hemel hun gepredikt wordt. Jezus Christus en Die gekruist. Zijn bloed reinigt van alle zonden. Dan hoor ik roepen: “Geef mij Jezus of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven maar een eeuwig zielsverderf.”

Ds. A. van de Weerd

Een nieuw lied

“Zingt de Heere een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan.”

Psalm 98: 1a.

Meer dan enige andere psalm is Psalm 98 voor ons de kerstpsalm bij uitstek. Voor ons gevoel hoort het er eenvoudig bij, dat de gemeente in de eerste kerstdienst die machtige jubelende woorden zingt, die nooit sterker klinken dan juist op die dag: “Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere” en “Hij heeft gedacht aan Zijn genade”. Het is ook niet nodig dat we vanuit deze psalm nog eens apart verwezen worden naar het kerstevangelie. In de vertrouwde klanken van dit Oudtestamentische kerstlied horen we de evenzeer vertrouwde woorden van het Nieuwtestamentische kerstevangelie. We staan met deze psalm in Bethlehems stal waar “onze God Zijn heil ons schenkt”. We staan met deze psalm in Efratha’s velden, waar God “dit heil nu doet verkonden”. Ja, in een volle kerk op de morgen van de Eerste Kerstdag zingen we Psalm 98 graag. Maar probeer deze psalm eens te zingen los van de feestelijke sfeer, die een eerste kerstdienst kan kenmerken. Probeer deze psalm nu eens te zingen zonder begeleiding van een jubelend orgel en het meeslepende van een uit-volle-borst-meezingende gemeente.

Probeer deze psalm eens te zingen, terwijl uw gedachten zich vermenigvuldigen. terwijl uw hart rouwt en u schrijnend ervaart de lege plaats, die in de kring van uw gezin is gevallen in het bijna-voorbije jaar. Probeer deze psalm eens te zingen. terwijl de zorgen zich tegen het jaareinde opstapelen en uw hart gekweld wordt. door duizend zorgen die op u afkomen bij de gedachte aan wat het jaar 2009 niet allemaal brengen kan. Probeer deze psalm eens te zingen, terwijl u niet kunt zoals u graag zou willen en de eenzaamheid aan je leven knaagt.
Is het dan allemaal niet veel te hoog, veel te uitbundig, veel te ver uitzwevend boven de rauwe werkelijkheid van het gewone leven? Is dit niet typisch een psalm. die je zingen kunt in een bepaalde sfeer, als de entourage je even boven alles uittilt en je alles voor een moment doet vergeten? En als dat niet het geval is, wat is dan het geheim van de jubelende vreugde van deze psalmdichter, die zo uitbundig kan zingen in een wereld als de onze, getekend door de zonde en zijn gevolgen? Deze mens zal toch ook wel weten van het andere woord uit deze ze1fde bundel: “het uitnemendste van die is moeite en verdriet”?
Het antwoord is duidelijk. Deze dichter zingt van de Heere en voor de Heere. Hij is zijn Lied, zijn Psalmgezang. Het is het wonder van het heil dat hier bezongen wordt, het wonder van Gods komen om te richten over al Zijn vijanden en tot verlossing van Zijn volk. En laat de psalmist dan in de eerste plaats gedacht hebben aan het komen van de Heere tot verlossing van Zijn volk uit Egypte, toen de Rode Zee bruisend het overwinningslied van Israel begeleidde, wij horen en wij mogen er in horen het lied op Gods komen in Christus, in Bethlehem en op de wolken. Dat is ten diepste het heil dat hier onder de leiding van de Geest Die Christus verheerlijkt, bezongen wordt. In het Hebreeuws ziet u dat ook onmiddellijk. Daar staat voor ‘heil’, vers 2, een woord, waarvan de Naam ‘Jezus’ is afgeleid: de Naam van de Heiland, Die ruimte maakt, de Zaligmaker van zondaren.
Dat heil werkt God. Het is uit Hem. dat een zondaar kan zalig worden. Daartoe geeft Hij Zijn Zoon. om de verlossing te verwerven in de weg van kribbe en kruis. Daartoe is Gods Zoon mens geworden om ons mensen en om onze zaligheid.
Dat heil maakt God bekend. Hij legt niet alleen Zijn Zoon in de kribbe, maar zendt ook Zijn boodschapper met het hemels geboortebericht naar mensen. Het is immers Zijn Goddelijke bedoeling, Zijn lust om zondaren te doen delen in het heil. En Hij weet beter dan wij mensen zelf: dat niemand uit zichzelf tot de kribbe zal komen en dat niemand uit zichzelf in dat geboren Kind de reddende mensenliefde van God zal ontdekken.
Het heil vindt zijn grond in God. Daar rust alles op: Hij heeft gedacht aan Zijn genade. God denkt aan Zijn goedertierenheid, aan Zijn verbondstrouw. Daar gedenkt de Heere aan: aan Zichzelf: aan Zijn beloften, aan Zijn grondeloze barmhartigheid. En de vrucht daarvan is, dat God aan de zonden niet meer gedenkt. Zacharias zingt het precies zo in zijn lied, waarin het hele Oude Testament wordt samengevat. Het heil is uit God, door God en tot God.
Dat is het drievoudige wonder waarvan hier sprake is.
De verwondering over dat heil zoekt en vindt een uitweg in een lied, een nieuw lied. Dat lied is nieuw. niet vanwege de woorden die het zingt. Dat nieuwe lied kan best een oude psalm zijn. Dan bent u in het vertrouwde gezelschap van Zacharias en Maria. Maar het lied is nieuw vanwege het hart waarmee gezongen wordt en waardoor oude woorden nieuwe inhoud krijgen.
Gaat u het begrijpen? Het hangt niet van de omstandigheden af: of ik met kerst echt mee kan zingen. Ik leer dit lied meezingen in het grote koor, dat mag preluderen op de eeuwigheid, waar de Heilige Geest mij brengt tot geloofsverwondering over zo’n God, Die Zich zo diep neerbuigt tot een zondaar zoals ik ben, en Die zegt: Hier ben Ik; Ik ben uw Heil alleen!
Waar de verkondiging van het heil me brengt tot het deelachtig worden van het heil, daar leer ik dat nieuwe lied, dat – vaak gebroken en onderbroken – de begin tonen vormt van het nieuwe lied van de schare rondom de troon van God en van het Lam: “De zaligheid is van onze God en van het Lam”.
Kunt u zo meezingen met dit oude lied, dat voor u nieuwe inhoud kreeg?
Zing dan mee in de diepe verwondering van een zondaar, die zich gezocht weet: “Hij heeft gedacht aan Zijn genade” .
Komt verwondert u hier mensen, ziet hoe dat u God bemint!

Ds. J. Westerink

Zalige armen

“Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen”
Mattheüs 5:3.

Het gaat hier over mensen die arm zijn naar de wereld en die in tijdelijk opzicht veel gebrek hebben, er zijn immers genoeg armen, die God niet nodig hebben. Het gaat ook niet over de zogenaamde armen van geest: mensen die verstandelijk niet veel in hun mars hebben. Het gaat over armen van geest.

Wat zijn dit voor mensen?
Hun armoede raakt niet de buitenkant, maar hun innerlijk. Dat wil zeggen hun verhouding tot de Heere. Eigenlijk staat er bedelarm. Een bedelaar is iemand, die iedere dag zijn armoede beleeft. Hij heeft er last van. De armoede drukt hem… Zo zijn er ook in geestelijk opzicht mensen, die arm geworden zijn. Bedelaars. Ze zijn dat geworden. Van nature is de mens dat niet. Althans, hij is het wel, maar hij beleeft het niet. Maar als Gods Geest een mens gaat bearbeiden, dan wordt zo’n mens arm. Hij krijgt aan alles gebrek. Innerlijk wordt hij arm. Arm naar geest. En dat gemis wordt gevoeld. Als God in ons gaat werken, worden we bedelaars.

Wat gaan we dan missen?
Bijvoorbeeld heiligheid. We gaan zien, dat we van jongs af Gods geboden hebben overtreden. Onze zonden komen ons voor de geest en we leren bidden: “Schep mij een rein hart, o God.” We missen ook gerechtigheid. God laat ons onze schuld zien, en ook, dat we geen cent hebben om die schuld te betalen.
We missen geestelijke kennis. We weten geen weg meer. We kunnen het zelf niet meer. Een ander moet het ons zeggen. Heere, leer mij Uw weg. Kortom, we worden arm aan God. Wij zijn God kwijt. Dat gemis gaat schrijnen, want we kunnen God niet missen. We gaan hem zoeken met smart in ons hart. Van zulke mensen wordt gezegd, dat ze zalig zijn.
Dat zegt niet de wereld. Die begrijpt hier niets van.
Dat zegt ook niet ons eigen hart. dat voelt zich alleen maar ongelukkig.
Dat zegt Jezus. Zalig zijt ge, als ge als een bedelaar uw hand moet ophouden. Jezus spreekt zalig. En dus is het onomstotelijk waar.
Zalig, als we geen heiligheid en gerechtigheid hebben en als we God missen. Zalig als we onze armoede voor God beleven.

Waarom zalig?
Want hunner is het koninkrijk der hemelen. Het koninkrijk dat is de aanwezigheid van God Zelf. De gemeenschap met God. Dat was de rijkdom van het Paradijs. Maar door de zonde eerbiedigt de mens Gods Koningschap niet meer. God zoekt echter de mens weer op. In Christus. Zijn Koninkrijk daalt neer in de komst van Christus. Dat Koninkrijk is in Christus belichaamd.
In dat Rijk is geen armoede meer. Alleen rijkdom.

Wat voor rijkdom?
Rijkdom aan heiligheid. Heilige woorden, werken, gedachten en begeerten. Rijkdom aan gerechtigheid. Vergeving van zonden: lange witte klederen: de mantel der gerechtigheid. Rijkdom aan kennis. Hier ken ik ten dele: daar volkomen. Rijkdom in God. God alles en in allen. God ons deel tot in eeuwigheid. Die zaligheid is niet pas in de toekomst. Het beginsel wordt hier al beleefd. Op deze zal ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft. God woont bij de nederigen van hart en de verbrijzelden van geest. In Christus mogen ze God terugontvangen.

Geldt dit Woord van de Heiland ook voor u?
Of bent u rijk en verrijkt? Dat is de tegenstelling van arm. Maar dan geldt van u ook de tegenstelling van zalig. En dat is : rampzalig. Bekeert u dan en gelooft het Evangelie. Het Evangelie van God die de nederigen troost.

Ds. P. den Butter

Verzwegen – beleden – vergeven

“Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag. Want Uw hand was dag en nacht op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela. Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde.”
Psalm 32 : 3-5

Spreken is zilver, zwijgen goud’, zo luidt een bekend spreekwoord. Hoe vaak dat spreekwoord ook waar is, er is een situatie waarin zwijgen allerminst goud is. Integendeel: juist de dood betekent. David spreekt erover in Psalm 32.

Verzwegen zonden
In onze tekst blikt David terug op een donkere periode in zijn leven. Een periode die beheerst werd door bepaalde zonden. Aan welke zonden David concreet denkt, wordt niet duidelijk. Wel blijkt uit de drie verschillende woorden die hij gebruikt voor zijn zonden, dat hij iets heeft verstaan van het gewicht ervan. Hij is een opstandeling tegen God; een krom en verkeerd mens, een doelmisser.

Eén zonde van David wordt ons wel genoemd. We lezen in vs 3: ‘ik zweeg’. David zwijgt! Dat wil zeggen: hij zwijgt over zijn zonde tegenover de Heere. Hij belijdt zijn zonde niet voor Gods aangezicht.

‘Ik zweeg’- dat geldt niet alleen voor David, maar van nature ook voor u, voor jou en mij. Zonder uitzondering. Wij zwijgen voor de Heere. Althans: voor zover het onze zonden betreft. O zeker, het kan best, dat ik op bepaalde momenten heel veel te vertellen heb. Ook tegenover God. Ik bid. Lang en uitgebreid. Ik breng allerlei zaken voor het aangezicht van de Heere. Maar als het nu gaat om mijn zonden – om die heel concrete zonden waar ik zo aan vastzit – dan geldt: ik zwijg.

En waarom zwijg ik? Omdat ik niet eerlijk wil worden voor God. Omdat ik niet als een schuldige zondaar voor Hem wil komen te staan. Omdat ik me staande wil houden in een leven van zonde, waar Hij buitengesloten blijft.

Nog iets aangrijpends: Die zwijgende mond komt niet alleen voor bij een mens van nature, maar kan zelfs voorkomen na ontvangen genade. Kijkt u maar naar David. De spiegel wordt dus voorgehouden aan ons allen: Ben ik op dit moment (nog altijd) een zwijger tegenover God, waar het mijn zonde(n) betreft?

Beleden zonden
Als David zwijgt, krijgt hij te maken met Gods hand. Gods hand gaat zwaar op hem rusten. David wordt onrustig. Hij krijgt te maken met tegenslag. Hij wordt ziek. Zelfs zo ziek, dat hij dichtbij de dood komt. Zijn levenssap, zegt vs 4, wordt veranderd in zomerdroogten.

Herkent u dat? Of jij? Dat de hand van de Heere zwaar op u rust? Op je drukt? Je voelt je benauwd en rusteloos. Ziek misschien wel. en je vraagt naar de reden: Waarom? Die vraag is niet in het algemeen te beantwoorden. Maar is het misschien, omdat u zwijgt? Omdat jij zwijgt? Je zonden niet wilt belijden voor de Heere? Niet eerlijk wilt worden voor God?

Kijk, dan ligt er genade in, dat de Heere het David zo moeilijk maakt in zijn leven. Dat de nood zo groot wordt. Want dat gebruikt de Heere om David op de plaats te brengen, waar hij eerlijk wordt voor God. Verzwegen zonden worden: beleden zonden.

We horen het David zeggen (vs 5a): “Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis doen voor de HEERE’. Wat valt op in die woorden? Om te beginnen, dat Davids belijdenis een heel bewuste zaak is. David mompelt niet tussen allerlei andere zinnen door, dat hij ook nog wat gezondigd heeft. Nee, hij neemt het zich heel bewust voor: ‘Ik zal belijdenis doen’, Daarin klinkt iets door van het érnstig overleg’ dat eerst in Davids ziel heeft plaatsgevonden.

Opvallend is ook, dat David echt eerlijk gemaakt is. Hij bedekt zijn ongerechtigheid niet langer. Eerlijk komt hij ermee voor de dag.

En het derde: Hij doet belijdenis ‘voor de HEERE’. Hij stelt zich met zijn zonde voor het aangezicht van de heilige God. En onlosmakelijk daarmee verbonden: hij buigt voor de Heere: ‘ik heb gedaan wat kwaad is in Uw oog. Daarom ben ik, Heere, Uw gramschap dubbel waardig’.

De vraag naar ons toe: Kennen we dit belijden van onze zonde? Zonder deze belijdenis maken we ten diepste God tot een leugenaar, schrijft Johannes (1 Joh.1:9)

Vergeven zonde
In de weg van de echte, hartelijke schuldbelijdenis mag David het ervaren: ‘Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde’(vs.5b). Dat is de ervaring van David. Zijn scharlaken en karmozijnrode zonden – zo groot, zo zwaar – ze worden door de Heere vergeven. Ze worden weggewassen. Waar dat gebeurt, word ik van straatarm en diep ongelukkig, echt gelukkig, in de diepe en geestelijke zin van het woord. Welgelukzalig. Zo begint David zijn Psalm ook: ’Welgelukzalig is hij, wiens zonde vergeven is, wiens ongerechtigheid bedekt is, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent’.

En dat brengt ons tenslotte bij de vraag – ook uw en jouw vraag? – hoe dat nu eigenlijk kan. Mijn zonden, die ik bedekte en verzweeg, hoe kunnen ze vergeven, bedekt worden? Dankzij mijn schuldbelijdenis? Nee. Al is dat wel de weg waarin de Heere Zijn vergeving wil schenken, het is nooit de reden waarom de Heere vergeeft. Want: hoe verbroken en verslagen een mensenhart ook is, waaruit de belijdenis van de zonde opwelt, het is en blijft een zondaarshart. En zelfs in het belijden van mijn schuld liggen nog gebreken en soms ook onzuivere motieven.

Als de HEERE David zijn zonde vergeeft en niet toerekent, is dat alleen, omdat Hij die zonde wel heeft toegerekend aan Zijn eigen Zoon. De Heere Jezus. ‘Die geen zonde gekend heeft’. Als Hij daar staat, voor de aardse rechter , terwijl allerlei beschuldigingen aan Zijn adres klinken, dan zwijgt Hij. Maar door dat zwijgen eigent Hij de schuld van Zijn kerk; heeft hij de schuld van vijanden op Zich genomen. En weggedragen. In deze zwijgende Zaligmaker is de zaligheid voor een schuldige zondaar.

Ds. A.J.T. Ruis