Het Vaderhuis

‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen’
Joh. 14: 2a

Deze tekst spreekt van een huis en van woningen. In het ene huis zijn woningen ondergebracht. God is de Hoofdbewoner en nu stelt Hij Zijn huis open voor zondaren.
Het is alles van de Vader. Het is het huis ‘Mijns Vaders’. Het is een heerlijk huis, de hemel. Alles getuigt daar van heiligheid en volmaaktheid, van rijkdom en aanzien.
Heerlijker dan het schoonste paleis. Salomo sprak ervan dat de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten. De heerlijkheid van de hemel blijkt uit wat de apostel Paulus meedeelt. Hij was opgetrokken geweest tot in de derde hemel en daar had hij dingen aanschouwd die onuitsprekelijk waren. Hoe zouden wij er dan over kunnen schrijven. Het was zelfs niet geoorloofd daarover te spreken. Als de hemel een ogenblik opengaat, wordt de aarde verlicht met de glans ervan; dan straalt de heerlijkheid des Heeren over de aarde uit. Denkt u maar aan de engelen in de velden van Efratha.
Deze hemel nu is de vaste plaats van Gods woning. Van deze hemel vormde het heiligdom op aarde een afschaduwing. Het Heilige der heiligen symboliseerde de woonstede Gods. Niemand mocht daarbinnen gaan dan alleen de hogepriester, eenmaal per jaar, met het bloed der verzoening. Dus leek dat Heilige der heiligen volkomen ontoegankelijk. Niemand mocht daar komen. De dood dreigde er zelfs.
Wat een ruimte spreekt er dan in onze tekst. Men kan vrij tot God naderen. Hij neemt zelfs zondaren en goddelozen op in Zijn woning. Dat zouden wij niet zo snel doen, een massa mensen in ons huis opnemen, die slecht bekend staan en geneigd zijn ons te haten. Wat een groot wonder: vuile zondaren mogen komen wonen, voor eeuwig, bij de Heere. De hemel staat open voor velen, die daar allerminst thuis horen, die eens werden verdreven uit het Paradijs en moesten dolen op een vervloekte aarde, als daklozen en ontheemden.
De zondaar krijgt weer een thuiskomst. Hij mag weer spreken van een Vaderhuis, een plaats waar hij als kind thuishoort en waar hij terecht kan en waar op hem gerekend wordt. Denkt u maar eens aan de thuiskomst van de verloren zoon. Hij had daar geen enkel recht of bezitting meer en niettemin werd hem uit genade een plaats verleend.
Weet u al van een thuiskomen bij God? Is dat huis reeds uw begeerte geworden? Een huis is een plaats van veiligheid. We bouwen onze huizen tegen de dreiging van noodweer en donkerheid. Daar schuilen we in de storm, daar zijn we beschermd tegen de bittere koude of de brandende zon. Hoe nodig hebben we dat. De nacht komt, waarin niemand werken kan. Eens breken de stormen en de vloeden over ons los. Tegen de dreiging van de buitenste duisternis riepen de dwaze maagden om binnen gelaten te worden. Zoeken we dan toch deze veiligheid in die eeuwige woning. De Heere nodigt ertoe. Er is plaats. U kunt een beroep op de gastvrijheid van de Heere doen.
Dat kan omdat Christus het zegt. Hij doet twee dingen: Hij gaat heen om plaats te bereiden en Hij komt weder om hen tot Zich te nemen.
Dat verklaart het geheim. Christus kwam wonen op aarde. Hij zocht een woning. We zouden denken dat alle deuren wel voor Hem open gingen, toe Hij naar deze wereld kwam. Maar reeds in Bethlehem was er voor Hem geen plaats. Hij moest later uitroepen dat de vogelen des hemels nesten hebben en de vossen holen, maar de Zoon des mensen had helemaal niets, waar Hij het hoofd kon neerleggen. Dat is onbegrijpelijk. Bij God is plaats voor u, bij u was of is geen plaats voor de Heere. Jeruzalem sloot haar poorten voor Hem. De Samaritanen wilden Hem niet ontvangen. Nazareth wilde Hem van de hoogte neerstoten in de diepte. Geen plaats, geen woning.
Golgotha is de plaats waar de Heere helemaal uitgestoten wordt. Daar is Hij volkomen dakloos. Geen enkele plaats wordt Hem gegund, noch in de tempel, noch op aarde. Zo moest de Heere Jezus plaats maken voor zondaren. Hij moest de hemel verlaten en op een vervloekte aarde komen. Daarom kan er nu plaats zijn bij Hem voor ons.
Vele woningen! Maar Hij moest dus eerst plaats maken; zonder dat was er geen plaats. Maar dat heeft Hij gedaan. Er is toegang tot de hemelse woningen.
Maar dan is er nog iets. De Heere moet Zijn kerk daarna ook nog komen halen. Ik kom weder en zal u tot Mij nemen. Dat is de toepassende bediening van de Heilige Geest. Hij maakt ook plaats bij ons voor de Heere. In die weg gaat de Heere wonen in mensenharten. Het werk der verlossing bestaat in twee dingen: zondaren wonen bij de Heere in de hemel en de Heere woont bij hen, op aarde. Hemel en aarde worden verenigd te zaam.
We mogen deze twee lijnen niet vergeten. Christus heeft niet alleen iets gedaan voor ons, maar ook in ons. Hij moest in de hemel plaats bereiden voor mensen en tegelijk moest er op aarde, onder de mensen, plaats bereid worden voor de Heere.
Daarom spreken we van de verwerving en van de toepassing. Beiden zijn ook nodig. Het voorwerpelijke en het onderwerpelijke aspect van de bediening van Christus komt hier duidelijk uit. Hij komt weder en zal de Zijnen tot Zich nemen. Dan wordt de bediening der verzoening uitgewerkt in mensenharten en worden zij pasklaar gemaakt voor de hemel. Is de Heere al komen wonen in uw hart? Hoe rijk is dat als we Hem hebben leren ontvangen. Dat strekt tot vervulling van uw hart en leven. De Heere woont bij zondaren. Dan zult u eenmaal woning vinden bij de Heere.
Is er in uw leven reeds een begeerte gekomen naar die eeuwige woningen? Leeft in uw hart wat we zo vaak uitgedrukt vinden in de psalmen, als er gesproken wordt van het verlangen naar Gods woningen. Velen verlangen op hun sterfbed wel in de hemel te komen, maar er was eigenlijk nooit echte liefde tot het huis des Heeren op aarde. Ze lieten gemakkelijk hun plaats leeg. Dat zijn dingen die niet te rijmen zijn met elkaar. Vele woningen in de hemel; vele plaatsen in de kerk. Vindt u dat laatste ook een vreugde? Dat is een onbetwistbaar kenmerk.
Wat erg als we bij de wetenschap van die vele woningen toch nog eenmaal zouden omkomen en voor een gesloten deur komen. De Heere Jezus heeft alles gedaan en de deur staat open. Zoek het leven bij Hem. Dan wordt beleefd:
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
op aarde nevens U toch lusten,
niets is er waar ik in kan rusten!

Ds. P. Roos

Het volgen van de Heere Jezus heeft consequenties

“En het geschiedde op de weg, als zij reisden
dat één tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar
Gij ook heengaat. En Jezus zeide tot hem: de vossen
hebben holen en de vogels nesten; maar de Zoon des
mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.”
Lucas 9: 57 en 58

Een enthousiaste reactie
De Heiland is met Zijn discipelen op reis. Dan komt er iemand tot Hem, die zegt: ‘Heere ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat’. De man is diep onder de indruk van de woorden en de wonderen, die de Heere heeft verricht. Hij is enthousiast over alles, wat hij van de Heiland gezien heeft en gehoord. Openlijk verklaart hij bij zo’n Meester te willen horen en overal Zijn volgeling te willen zijn. Wat een verschil met anderen, die jaar en dag onder het Woord van God hebben gezeten, maar nergens warm voor zijn te krijgen. De hemel verkwikt hen niet en de hel verschrikt hen niet. Ze zijn lauw en slap ten aanzien van de Bijbel en Christus. Heeft het Woord van God u, jou al eens geraakt? Is het voornemen al eens geboren om de Heiland te willen volgen? Of nog nooit? Ga dan met die nood en lauwheid, kilheid en slapheid tot de Heere. Op een gebed kan en wil Hij nog wonderen doen. Maar haast u wel, opdat u, jij niet voor eeuwig met de ongelovigen omkomt.

De Heere Jezus wil ons eerlijk behandelen
‘Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.” Deze spontane reactie moet de Heiland wel goed gedaan hebben, temeer daar er ook velen waren, die niets van Hem wilden weten. Die Hem verachtten. Maar wat antwoordt de Heere Jezus nu? Wel. Hij zegt niet ‘ja’ en niet ‘nee’. Hij zegt: ‘De vossen hebben holen, en de vogels des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.’ Is dat niet een geestelijke domper voor de person, die de Heere hier wil volgen? Weet u, de Heiland wil ons eerlijk behandelen. Hij doet niet mee aan misleidende reclamecampagnes. Hij zegt heel eerlijk, wat het volgen van Hem inhoudt. Willen we de Heiland volgen, dan dienen we te luisteren naar wat de Bijbel zegt over het komen achter Hem aan. Dat houdt in: wedergeboorte, bekering en kruisdragen achter de Heiland aan. Dat betekent, dat door m’n hoogmoedige ik een streep moet en dat de Heere Jezus de belangrijkste in mijn leven dient te worden. De Heiland wijst de man, die tot Hem komt niet af. Dat doet de Heiland nooit, wanneer iemand tot Hem komt met het voornemen om Hem te volgen. Echter de Heere brengt deze man wel eerlijk de consequenties onder ogen, die aan het volgen van Jezus verbonden zijn.

Door lijden tot heerlijkheid
De persoon uit de tekst, die de Heiland volgen wil, meent dat het met Christus rechtstreeks zal gaan naar de heerlijkheid, naar de overwinning. Daar tegenover stelt de Heere Jezus Zijn Woord, dat wat de dieren nog hebben – een schuilplaats, een rustplaats – dat Hij, de Zoon des mensen, dat niet heeft. Eerst moet Hij Zich als Borg voor arme zondaren vernederen tot in de kruisdood, de zondeschuld betalen en dan zou God de Vader Hem uitermate verhogen. Dit diepe lijden als Borg voor Zijn kerk, tekent Christus in de tekst. De vossen hebben nog een hol, een toevluchtsoord. De vrij rondvliegende vogels hebben nog een nest, een rustplaats. Maar de Heere Jezus niet. Hij heeft niet, waar Hij het hoofd neerlegge. Hij, Die alle schepselen ver te boven gaat, heeft in Zijn vernedering nergens een echt thuis, nergens een rustplaats. Geen plaats voor Hem in de herberg te Bethlehem. Geen plaats in Nazareth bij Zijn stadgenoten. Geen plaats voor Hem bij de geestelijke leiders. Geen plaats voor Hem bij het volk: “kruist Hem, kruist Hem’. En daar hangt Hij tussen hemel en aarde, van mensen en van God verstoten. Waarom? Wel, opdat gevallen adamskinderen tot God gebracht zouden kunnen worden en voor eeuwig zouden mogen ingaan in het huis des Vaders met zijn vele woningen. Hij wilde als Borg de plaats innemen van doodschuldige mensen, opdat zij gered zouden kunnen worden van de zondeschuld en het oordeel en voor eeuwig met God verzoend zouden kunnen worden.

Recht zicht op ’s Heilands lijden nodig
We kunnen nooit echt de Heere Jezus volgen als we geen recht zicht hebben op Zijn lijden. Hebt u, heb jij er al oog voor gekregen? Dan belijden we: ik deed door mijne zonden U al die jammeren aan. Dan krijgen we de Heere Jezus lief zo lief en zo nodig als onze Borg en Zaligmaker, Die ons zalig maakt van onze zonden en ons verenigt met God. We leren de toevlucht te nemen tot Christus met onze zonden en ellenden en mogen vrede ontvangen met God de Vader. Dan heb je hier nog wel te maken met de oude mens, maar door Christus’ kracht sterft die hoe langer en hoe meer af en staat de nieuwe mens steeds meer op. Ze zullen mij gaan haten, omdat ze ook mijn Meester gehaat hebben. Echter Hij zegt: “Hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.”

Ds. H. H. de Haan

Het ware Brood

En Jezus zeide tot hen: “Ik ben het Brood des levens; Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.”
Johannes 6:35

Dagelijks eten we brood. Het is voor ons nodig om in leven te blijven. De Heere Jezus zegt van Zichzelf dat Hij, als het Brood Gods, de wereld het leven geeft (vers 33). Hij neemt de wereldhonger weg. Honger, die ontstaan is door de zonde, het verlaten van God. In deze honger is geen mensenhulp mogelijk. De dood is het gevolg. Niet alleen het sterven, maar de eeuwige dood! In deze geestelijke hongersnood is Christus uit de hemel gekomen!

Hij is het levengevende en daarmee levensreddende Brood. Nee, niet voor een bepaalde elite en dat een ander gedeelte er niet bij mag… Ook niet mondjesmaat. De wereld! Dat is de verkondiging van de Heere Jezus!

Vervolgens lezen we dat de Heere Jezus zegt: ‘Ik ben het Brood des levens.’ Het Brood dat de wereld het leven geeft, is goddelijk Brood. De woorden ‘Ik ben….’, herinneren aan de woorden waarmee de HEERE Zich bekend heeft gemaakt aan het volk Israël. Deze woorden gebruikt de Heere Jezus om Zich nu voor te stellen. Hemels brood voor hongerigen. Hij is machtig, niet alleen om de aardse honger te stillen, maar om juist de oorzaak van onze eeuwige honger en kommer weg te nemen.

Wat hierop volgt is van groot belang: de noodzaak van het geloof in Hem en het komen tot Hem. De Heere Jezus gebruikt nog een beeld en wel van drinken. Daarmee wordt in het woord van de Heere Jezus Jesaja 55:1 zichtbaar: “O alle gij dorstigen! Komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt, zonder geld en zonder prijs, wijn en melk.’ Het is de nodiging tot het heil, ja om tot Christus te komen die de Heere laat uitgaan. Dat er brood is, is niet genoeg. Wij moeten gaan tot de uitdeler van dat brood en het eten. Er is water om te drinken. ‘O, alle gij dorstigen! Komt tot de wateren.’ De Heere Jezus roept op om in Hem te geloven.

‘Kan ik dat dan?’ zo vraagt iemand zich af. Laten we nauwkeurig lezen wat er in onze tekst staat. De Heere Jezus gebruikt twee woorden: komen en geloven. Geloven in Christus is het getuigenis van God over Zijn Zoon geloven. Hij is van God gekomen om het verlorene te zoeken. Geloven is om als een verlorene Hem aan te roepen: O God, wees mij zondaar genadig. Om zo alleen op de verzoening door Christus te rusten. Want Hij heeft ‘onze eeuwige honger en kommer’ weggenomen! Dit geloven gaat dan ook samen met een komen tot Hem. In liefde gaat het hart tot Hem uit. Geloven en komen zijn dus wel onderscheiden, maar moeten we niet van elkaar scheiden.

Duidelijk wordt dit in Hebreeën 11:6. We lezen daar: ‘Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.’ Door te geloven kom ik. Wanneer iemand dan zegt: ‘Ik kan niet tot Christus komen’, dan is het antwoord: ‘Dat klopt, omdat u niet in Christus als de van God gezondene gelooft.’ Omdat u zich niet als een verlorene kent tegenover God, hebt u ook geen Christus nodig Die het verlorene zoekt. U kan niet komen, omdat u niet wilt! U wilt niet omdat u geen Borg nodig hebt die in de wereld gekomen is om stervende mensen het eeuwige leven te geven! Gaat dit over u, over jou?

Het evangelie wordt echter nog dieper ontvouwd. De Heere Jezus Die ons oproept om in Hem te geloven, weet ook van ons ongeloof. Dat volgt namelijk in vers 36. ‘Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.’ Geen geloof, geen komen tot Christus. Ook al zien zij Hem, en hebben misschien wel van het brood gegeten dat door Zijn almacht aan duizenden was uitgedeeld. Dat is de eeuwige nacht!

Maar juist dan klinken die heerlijke woorden van vers 37: ‘Al wat Mij de Vader gegeven heeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.’ Ze zullen komen. Als een verlorene, onwillige, ongelovige in zichzelf. Onweerstaanbaar getrokken om zich niet meer achter onmacht, onwil en ongeloof te verschuilen maar om voor God te belijden: Ik heb gezondigd. Om zo in Hem te geloven, ja, tot Hem te komen. Dat is eten en drinken. Is Hij voor u al het leven geworden?

Ds. A. Hoekman

Het kostelijk heden der genade

“Ziet nu is het de welaangename tijd”.
2 Cor. 6:2m.

Lezer of lezeres, hetzij gij oud of jong zijt, die met mij reist naar de grote eeuwigheid, mag ik een ogenblik slechts uw aandacht, te midden van al het drukke en zorgvolle leven der wereld, voor de belangen van uw ziel, voor de eeuwigheid? Ja, wat een gejaagd leven tegenwoordig.
Doch, sta eens even stil gij, die zo maar voort draaft, kom eens een ogenblik tot bezinning, en denk ook eens even aan uw stervensuur. Neen, zeg nu niet “ik heb heden geen tijd om aan mijn sterven te denken”. Ja, dat hoor ik een knaap of meisje zeggen, die het zo druk heeft met de studie, om straks een goede positie in de maatschappij te verkrijgen.
Neen, daar heb ik nu geen tijd voor, zegt de jongeling, want in ben nu bezig om mij een goede positie te verwerven.
Daar moet ik nu alle tijd en aandacht aan besteden. De huisvader zegt: “Het drukke leven neemt heden geheel mijn tijd in beslag”.
De huismoeder zegt; “De zorgen voor mijn gezin overvallen mij dagelijks”. De bejaarde man of vrouw grijpt nu met beide handen naar het genot van dit leven, daarmee uitspreken de gedachte: “Ik ga nog niet sterven”.
Zo roept ieder mij toe: “Kom later maar eens terug om met mij over mijn stervensuur te spreken”.

Later terug komen? Maar zijt gij dan verzekerd dat gij nog leeft? Hoort gij dan de doodsklokken dagelijks niet beieren, ziet gij de rouwklagers niet door de straten gaan? Dit roept u toe: “Gedenk te sterven!”

Als de dood uw venster binnenklimt, wordt niet gevraagd of gij tijd hebt, of gij gemist kunt worden. Hij ontziet niemand, noch knaap of meisje, noch jongeling of jonge dochter, noch een arbeidzame huisvader of zorgvolle huismoeder. Wanneer de dood als Gods gerechtsdienaar komt, moet gij voor God verschijnen. Kunt gij sterven, zijt gij bereid indien de dood u vandaag nog zou oproepen voor de rechterstoel van de geduchte God?

O luister toch even naar de boodschap des Heeren: “Ziet nu is het de welaangename tijd”. Dit zegt allereerst dat gij sterven moet, doch ook zo heerlijk rijk, dat er nog genade te verkrijgen is. Dat woordeke “ziet” vraagt daartoe uw bijzondere aandacht. Ja, met welk een liefelijke beweegredenen dringt de Heere hier Zelf bij u aan tot uw eeuwige behoudenis. “De welaangename tijd”, is de tijd van “Gods welbehagen”. Hij heeft in Zijn welbehagen van Christus een weg der verlossing ontsloten. Die Borg heeft door Zijn lijden en sterven, God de heilige Rechter, Die wij vertoornd hadden door onze zonden, voldoening gegeven. Nu kan Hij, over Golgotha heen, zondaren genade bewijzen. Ja, omdat Christus ook is opgestaan uit de doden, heeft Hij recht en bevoegdheid, wat Hij verworven heeft nu toe te passen door Zijn Geest aan het zondaarshart. Nu kan het edict des doods worden opgeheven, het oordeel, de vloek, waaronder wij liggen, worden weggenomen en het leven en de vrede met God geschonken. Dit kunnen wij zelf niet. Doch de Heere kan en wil het doen. Hij begint daarmee, door aan u een “tijd des welbehagens” d.i. een kostelijk heden der genade,te geven. Onbekeerde lezers, let daar wel op.
Die tijd is “gave Gods”. Wij hebben niet eens één ogenblik recht op het leven hier op aarde. O, bewonder hier reeds Gods lankmoedigheid uit over u, daar er reeds duizenden bij duizenden in de hel liggen en gij nog leeft, nog niet in de hel ligt. Hij doet u nog zijn in het kostelijk heden der genade. Echter, die genade-tijd geeft God u niet, om te misbruiken in zonde- en werelddienst, doch opdat gij u zoudt bekeren en leven.

Hoeveel verdoemden in de hel zouden willen dat zij nog eens enkele minuten genade-tijd kregen. Doch dit is afgesneden. O, laat het u toch niet straks eeuwig berouwen, dat gij het heden der genade hebt verspild. “Ziet nu is het de welaangename tijd”. Op dat “nu” valt nadruk. Dat is dus heden. Het “morgen” behoort niet aan ons. Wij weten niet wat het morgen wezen zal. Morgen is het misschien te laat. Nu klopt de Heere aan uw hart. Nu roept Hij: “Wendt u naar Mij”. Hebt gij nu tijd voor de Heere nu Hij klopt en roept? Of zegt gij nu ook: “Voor ditmaal ga heen, als ik gelegener tijd zal hebben”?

O, nu, heden heeft God voor u tijd om naar uw smeekgebed te horen. Toe, ga op dit ogenblik, terwijl gij dit leest eens in de binnenkamer, neemt de tijd er eens even af, en buigt daar eerst eens uw knieën. O, onbekeerden, smeek Hem heden om bekerende genade. “Och, zegt gij, “ik kan niet bidden, ik kan mij niet bekeren van me zelf”. Dit is waar! Och, dat gij het ook eens recht zien en belijden mocht, dat gij het óók niet wilt. Want deze vijgebladeren, waar gij u nu achter dekt, zullen u niet baten in het gericht voor God. Gij moogt de eis der bekering wegdoezelen: God doet van Zijn eis evenwel geen afstand. Dan zal die eis uw oordeel nog zwaarder maken, te meer, daar Hij èn tijd, èn permissie tot bekering gegeven heeft, u zelfs bracht onder de middelen, daarmede klopte aan uw hart.
Ach toe, maak het de Heere eens moeilijk met uw smeekgebed, gij, die Hem nu zoveel moeite maakt met uw zonden. Doe eens beroep op het ontfermende harte Gods in Christus. Ja, wat gij niet kunt, kan de Heere wél. Smeek Hem dan: “Heere, leer mij bidden”. “Heere, bekeer Gij mij, dan zal ik bekeerd zijn”. “Ziet nu is het de welaangename tijd”. Dit zegt ook, dat het altijd geen genade-tijd blijft. Dat deze eens voorbij gaat, ophoudt. Hoeveel tijd hebt gij al verspild? Vijf, tien, twintig, dertig, vijftig, zeventig jaren? En nog steeds zonder God in de wereld? Of dient gij een onbekende God? Hebt gij ingebeelde godsdienst, ingebeelde bekering? Het zal zo ontzettend zijn, volop tijd gehad te hebben, doch deze niet gebruikt te hebben tot het doel waartoe God hem gaf. O, verspil toch het kostelijk heden der genade niet. Als de genadetijd voorbij is, is het eeuwigheid voor u. En dan? Zo de genadetijd voorbij is, kunt gij deze nooit terug roepen. Wee u, want dan is het te laat voor eeuwig! Dit zal u dan eeuwig berouwen in de pijn en smart der hel. Daar dan te liggen met het zelfverwijt: “Ik heb kunnen zalig worden, doch ik heb niet gewild”. Gij moet sterven! Hebt gij nu een vrijbrief verkregen om af te reizen naar het land der eeuwige rust, verzegeld door het bloed van Christus, door de Heilige Geest? Of moet gij sterven, en kunt gij nog niet sterven! Of hebt gij stervensgrond gevonden in de Borg Christus? Is het leven door genade u Christus geworden? Het kan niet op een “misschien”. Het moet waarheid zijn. O, zie uw stukken nog eens na, waarop gij afreizen wilt naar de eeuwigheid, of ze in orde zijn.

Heeft God het wonder der genade aan u verricht? Zijt gij arm zondaar voor God geworden? Hebt gij deel aan het zaligmakend, levend geloof, als een genadegeschenk Gods? Hebt gij in Hem God, als een verzoend God leren kennen? Heeft Christus in Zijn borgwerk voor u God bevredigd en zijt gij als vrucht daarvan door de toepassing des Geestes met God bevredigd? Zo gij hier nog niets van kent, haast u dan nog om uws levens wil! Hoor dan nog naar het woord des Heeren: “Ziet nu is het de welaangename tijd”. Morgen is misschien voor u de deur der genade voor eeuwig op het nachtslot. Dan zal het zo vreselijk zijn te vallen in de handen van de levende God. Doch zo gij genade hebt gevonden, in de welaangename tijd, o gij moet niet alleen sterven. Doch gij moogt straks ook sterven om het lichaam der zonde af te leggen en altijd bij de Heere te zijn.

Wijlen Ds. J. van Doorn

De Heere boven alles

Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan. Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen.
Psalm 73:27 en 28

Twee woorden staan lijnrecht tegenover elkaar. Verwijderen en naderen. Het eerste is: de rug toekeren. Het tweede is: naderen. Het eerste is dus precies het tegenovergestelde van het tweede. De richting vormt het verschil. Bij het woord ‘verwijderen’ kunnen we denken aan Adam. In hem, ons verbondshoofd, hebben wij allen de Heere de rug toegekeerd en daarom zijn wij verre van God.
Het verwijderen heeft een actieve betekenis. Wij hebben ons verwijderd, moedwillig en vrijwillig is dat gebeurd. Hier is geen sprake van een lot. De berijmde psalm onderstreept de actieve daad: “ die U de trotse nek toekeren.” Dat is dus terecht. Maar er is hier meer, want de psalm werd gezongen in de oudtestamentische kerk, op de plaats, waar de Heere was te midden van Zijn volk. Hij was er op Sion, in de tempel, bij het altaar. Op dat terrein gebeurde het, dat de Israëlieten Hem de rug toekeerden. Hem en Zijn dienst verlieten. Dat gebeurde ook onder het Nieuwe Testament.

Kerkmensen zijn nabij het Koninkrijk der hemelen. God heeft onderscheid gemaakt hoewel er geen onderscheid is. Kerkmensen zijn in relatie tot Jezus Christus gesteld. Ze zijn ranken aan de wijnstok. Ze zijn geplaatst op de enige rechtsgrond: het bloed van het Lam Gods. Vanwege dat Bloed is de Heere nabij gekomen. Maar in het leven van de gedoopte kerkmens kan dat verschrikkelijke gebeuren: heengaan, verlaten, het bloed, waardoor hij geheiligd is, onrein achten, ja zelfs het kruis van Christus vertrappen. De psalmdichter, Gods Woord, zegt: “deze zullen vergaan”. Een gewis verderf is dezulke beschoren. Dat is de eeuwige rampzaligheid. Er is nog dat enige woordje ‘zie’. Dat is: let er toch op, laat het u toch niet ontgaan. Hier is een smeekbede van Godswege, voortkomend uit het liefdeshart en rommelende ingewanden.

Nu dat andere, de grote tegenstelling. De psalmdichter is zelf aan het woord. Met nadruk stelt hij het woordje ‘ik’ voorop: “maar ik’ of zoals de bijbel zegt: ‘mij aangaande’. Hier is een geloofsuitspraak. Die houdt in: het is mij goed nabij God te wezen. In Jesaja 58:2 lezen we hetzelfde woordje: zij hebben een lust tot God te naderen. De afkeer is voor de dichter heenkeer, toevlucht geworden. Zo openbaart zich het werk van de Heilige Geest. Getrokken tot God uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Getrokken met koorden van eeuwige liefde, verkiezende liefde. Naderen tot God, kan dat zo maar? Waar blijft de mens met zijn zonde en schuld? God is toch de Heilige, de Rechtvaardige, de Waarachtige? Ja, en toch worden zondige mensen in de nabijheid van God niet verteerd. Omdat de troon van God geworden is tot een troon van genade. Omdat Jezus Christus te midden van de troon is. Het Lam, staande als geslacht. Daarom niet weggeworpen, daarom geen toorn, daarom geen vervloeking. Daarom ontferming en barmhartigheid en genade. Het Vaderhart van God opent zich, een fontein van liefde. Zegt u het de psalmdichter na: “Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen”? Goed, volkomen goed, een overstelpende goedheid. Zo wordt dit beleefd, zo wordt het ervaren. En omdat dit alleen genade is, want er is niets van ons bij, waarom zou het voor u dan niet kunnen. Het is genade die enkel zijn grond vindt in de Heere Jezus Christus. Zo volkomen is Zijn werk.

Wie het goede van het ‘nabij te zijn’ ervaart, die hunkert naar het blijvende. Dat is straks toch voor al Gods kinderen. Daarom krijgen ze een verlangen naar de hemel. Hier: “och wierd ik derwaarts weer geleid”. Straks voor eeuwig goed, goed vanwege het nabij God te zijn. Verwijderen of naderen, het zijn twee processen die zich voltrekken in het leven van kerkmensen. Het ene is vlees, het Gode vijandige vlees. Het andere is Geest. Er zit niets tussen. Nog is het het heden der genade. Nog wordt door Goddelijke almacht het verre veranderd in nabij. Roep Hem dan aan en smeek om die genade.

Ds. P. van Zonneveld

Genade voor Noach

‘Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN’
Genesis 6:8

Maar Noach….Hij vormt een uitzondering. Dankzij het feit dat de Heere onderscheid gemaakt heeft waar het van nature niet was. Nee, Noach was niet anders en niet beter dan de rest. Hoewel hij een godzalige vader had, die bij de geboorte van zijn zoon profeteerde over de troost die God door dit kind zou geven, was ook Noach van nature een kind des toorns en gold ook van Noach wat Genesis 6:5 zegt over het gedichtsel van de gedachten des harten, dat te allen dage alleen maar boos is. Zo staat het er immers met elk mens voor! Ook met u en mij. Is dat niet diep vernederend en verootmoedigend?

Noach was dus net als de anderen op weg naar het verderf. En op die weg ging de mensheid van die tijd met een sneltreinvaart voort. De toenemende goddeloosheid zou niet altijd ongestraft kunnen blijven. Dat duldt Gods glorie niet. Dus zal het oordeel komen. Over alle mensen. Niemand en niets uitgezonderd.

Maar Noach…. God gaat onderscheid maken. Op grond waarvan? Is het omdat van Noach gezegd kan worden dat hij rechtvaardig is en oprecht in zijn geslachten en dat hij met God wandelt?

Ja, dat laatste wordt wel gezegd, maar dat wordt hier niet vermeld als de verklaring waarom God Noach genade bewijst. Het getuigenis van vers 9 is niet de grond voor wat er in vers 8 staat. Het is er de vrucht, het gevolg van. Maar waarom vindt Noach dan genade in Gods ogen? Het woord “genade” zegt het al. Genade is immers altijd iets onverdiends. Genade is altijd vrije gunst. Onverdiende gunst aan een onwaardige bewezen. Genade komt altijd eenzijdig van Gods kant en die kan een mens nooit verdienen. Genade is iets van het Goddelijke welbehagen. God ontfermt Zich over wie Hij wil…
Dat zit er achter als onze tekst zegt dat Noach genade vond in de ogen van God. En zo maakt God Noach anders dan anderen.

Heeft Noach dan iets te roemen? Ja, in de vrije gunst die eeuwig God bewoog. En het is hem tot diepe verwondering geweest. Waarom was het op mij gemunt, daar zovelen verloren gaan die Gij geen ontferming gunt. Dat is toch voor allen die genade mogen ondervinden de vraag. Daar komt een mens nooit mee klaar. Waar heb ik dat aan te danken. Ik een kind des toorns van nature. Nooit iets anders gedaan waarmee ik de Heere kon behagen. Geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed. En dan toch genade ontvangen….Hoe kan dat? Krijg ik dat ooit klein?

Maar dan komt het ook openbaar in Noachs leven. Het is onmogelijk dat degene, die Christus door een waar geloof ingeplant is, niet zou kunnen voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Dan kan de Schrift – dankzij die genade Gods in Noachs leven – van deze man ook zeggen dat hij rechtvaardig was en oprecht en dat hij met God wandelde. Daar komt het in openbaar. In zijn verhouding tot God, in zijn verhouding tot de naaste. Dan wordt immers de wet in het hart geschreven en gaan we toch met een ernstig voornemen niet maar naar sommige, maar naar al de geboden van God beginnen te leven. In ware liefde tot God en onze medemens. Ja, dan komt er de wandel met God. De verborgen omgang met God.

Kennen we dit genadegeheim? En dit genadeleven? Net zomin als Noach er buiten kon, kunnen wij er buiten. In de genade ligt de enige mogelijkheid in dit leven staande te blijven en door dit leven heen te komen en voor de rechterstoel van God te kunnen bestaan. De genade van onze Heere Jezus Christus is ook in onze goddeloze tijd het enige waar een mens genoeg aan heeft.

Ds. P. den Butter

Geroepen

En het zal zijn, in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
Romeinen 9:26

Kinderen van de levende God! Dat is een verheven uitspraak. Paulus gebruikt deze woorden om aan te geven dat ook heidenen zullen mogen delen in de genade van Christus. De apostel spreekt in het teksthoofdstuk over de verkiezing. God is vrij met Zijn maaksel te doen zoals Hij wil. Het leem kan de pottenbakker niet ter verantwoording roepen. Dat zijn diepe gedachten. Hij spreekt namelijk over vaten des toorns en vaten der barmhartigheid. Diep aangrijpende taal. We zouden dan geneigd zijn in vertwijfeling te vragen: Heeft het dan nog wel enige zin om de Heere te zoeken in Zijn Woord en Zijn dienst? Leidt het niet tot wanhoop bij hen die ernstig zoeken zalig te worden? Juist in dit verband noemt Paulus dan plotseling en bijna ongedacht en onverwachts de roeping. “Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen”(vers 24).
Zo komt de verborgen verkiezing ineens in de openbaarheid als de roeping genoemd wordt, met daarbij zelfs het woord “ons”. Hij heeft óns geroepen. Daar kunnen we weet van hebben. Daaraan kunnen we ons toetsen. Daarin kunnen we ook grond vinden om de Heere te zoeken, want Hij zocht ons eerst, in de roeping, in de prediking.

Deze roeping komt dan tot Joden en heidenen. En deze roeping komt en kwam in een bijzondere weg tot ons. Althans, hier wordt een bijzondere weg aangegeven en het is ook Gods geëigende weg om zondaren zo te roepen.

Het loopt dan uit op de gezegende vrucht dat tot hen gezegd zal worden: “Gij zijt kinderen van de levende God.” Dat wordt in een bepaalde “plaats” gezegd tegen hen. U mag hier denken aan de plaats waar de prediking wordt gehoord; dat is voor ons de kerk. In Hosea’s dagen was deze plaats niet speciaal bepaald en gebonden. Hosea, wiens woorden hier immers door de apostel worden aangehaald, sprak tot het volk willekeurig op straat of in de voorhof.
Voor Joden, Spaanssprekenden en Hollanders is echter de inhoud van de prediking hetzelfde. Zo blijkt de Heere met mensen om te gaan. Zo kleedt Hij het Evangelie in, in deze vorm. Wat is dan die bijzondere vorm?
In die bepaalde plaats, zeg maar in de kerk, wordt eerst tot hen gezegd: “Gij zijt Mijn volk niet.” Daarna slaat het geheel om en worden deze mensen toch kinderen Gods genoemd. Dat kwam voor Israël in de dagen van Hosea hard aan. De Heere onttrok Zich blijkbaar aan het volk. Niet Mijn volk, niet ontfermd!
Hoe kon de Heere dat zeggen? Dat was vanwege de voortdurende ontrouw van het volk. Even later zal de Heere zeggen dat Hij het huwelijk ontbindt en verbreekt. Dat is niet gering. Israël was als een ontrouwe echtgenote, die zich afgaf met anderen. Zij was dus eigenlijk degene die het huwelijk had ontbonden. Nu doet de Heere het ook.

Zo ver kan het komen. Niet Mijn volk! Dat werd ook tegen de heidenen gezegd. Omdat deze zich uitleefden in afgodendienst en zonden, betoonde de Heere daarover Zijn toorn (Rom.1). Dus Jood en heiden kregen eerst allemaal te horen dat ze er helemaal buiten stonden. Dat ontneemt alle hoop bij tijden en dat brengt tot vrees en droefheid. Dat gebeurt in elke rechte prediking, ook nu nog. Maar daardoor wordt het wonder wel heel groot. Deze mensen horen een vervolg. Gods ongenoegen is niet het laatste woord. In die plaats waar ze eerst hoorden dat ze erbuiten stonden, horen ze bij verrassing het grote wonder: “Gij zijt kinderen des levenden Gods.” Dan is het een groot wonder. De Heere komt er op terug. Hij trekt hen naar Zich toe. Hij spreekt vanuit Zijn ongebroken en ongeschonden liefde. Omdat Christus deze weg ook gegaan is aan het kruis, toen Hij afgewezen werd door God, daarom kunnen nu verstoten zondaren om Zijnentwil horen van het kindschap.

Zo worden zondaren geroepen. De Heere moet hen eerst wel Zijn toorn over de zonden meedelen, dat kan niet anders. Maar Hij laat het er niet bij. Het komt toch allemaal goed voor hen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Zij zien dat Gods trouw duurt tot in eeuwigheid. Ook al lijkt Gods Woord anders, de belofte ligt onwrikbaar vast.

Zo gaat de prediking overal uit tot zondaren, hier en in heel Europa, in de gehele wereld. We kunnen hier veel uit leren. Eerst dit: de Heere gaat zo ver dat Hij Zich onttrekt. Als zondaren in die weg van ontdekking worden geleid, menen zij om te komen. Er lijkt geen hoop. Het lijkt afgesneden. Maar, hoewel dat de hoogste ernst is, is dat niet het laatste. Ook al ziet u geen enkele weg meer, er is bij de Heere een weg open, namelijk de weg van vrije genade in Christus. De Kananese vrouw moest diezelfde weg gaan: eerst erbuiten, daarna erbinnen geplaatst. Ninevé maakte hetzelfde mee. Dat geeft hen moed die niets zien dan oordelen. Er is bij de Heere oneindig meer. Het leert ons ook dat deze weg een wonder moet worden. In die plaats, op die manier. Kennen wij die plaats wel? Waar alle hoop ons geheel ontviel? Dat wordt een heerlijke plaats. Het loopt uit op het nieuwe Jeruzalem. Het is de plaats van de Pinksterkerk in Handelingen 2. Mogen onze kerken, hier en in Spaanssprekende landen, zulke plaatsen zijn!
En verder: Joden en heidenen gaan dezelfde weg. Dat geeft perspectief voor het zendingswerk. Zo gaat voor een doorn een dennenboom op. Het mag ook Gods knechten moed geven, tegelijk ook onderwijs. Dit werk lijkt vruchteloos, maar toch is die arbeid niet ijdel in de Heere. Mozes zei het zo: “Het leven en de dood heb ik u voorgesteld; kies dan het leven!”

Ds. P. Roos

De Weg

“Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg”
Johannes 14:6a

Een weg komt ergens vandaan en een weg gaat ergens naar toe. Dat geldt ook van de weg waar de Heere Jezus hiervan zegt dat Hij dat Zelf is. Hij is de Weg naar het Vaderhuis met zijn vele woningen, waar Hij heen gaat om daar ook voor al de Zijnen een plaats te bereiden.
Hij is dus de Weg naar de hemel, naar het eeuwige leven, naar de eeuwige volkomen genieting van de zaligheid, uiteindelijk zelfs in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.
Die Weg komt bij God Zelf vandaan. Nee, niet bij de mens. Bij de mens vandaan is er sinds de zondeval zelfs geen enkele weg naar God en naar de eeuwige zaligheid en het echte geluk meer overgebleven of te verwachten. Dat kan zelfs nooit meer.

Door de zondeval zijn van de gevallen mens zelf uit alle wegen opgebroken. Is er eigenlijk maar één weg overgebleven, maar dan niet naar de eeuwige gelukzaligheid, maar naar de eeuwige rampzaligheid, een weg naar de hel.
En daarom dat wonder dat er nu toch nog weer een weg ontsloten is. En dat nog wel door God Zelf. Vanuit Zijn bewogen en ontfermend liefdeshart. Want alzo lief heeft God de wereld, de van Hem afgevallen wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Gegeven in de kribbe van Bethlehem, gegeven tot in de vloekdood aan het kruis, gegeven om in de weg en op grond van Zijn Borgtochtelijk verzoeningswerk weer een verse en levende weg tot het Vaderhart en Vaderhuis te banen, te ontsluiten.
Een verse en levende weg waarlangs verloren zondaren, met belijdenis van zonde en schuld weer met God verzoend en voor eeuwig zalig kunnen worden.

Heere, waar dan heen? Tot U alleen, Gij zult ons niet verstoten, Uw eigen Zoon, heeft tot Uw troon, de weg ons weer ontsloten! De Heere Jezus zegt het hier Zelf tegen Thomas en ook tegen ons: “En waar Ik heenga, weet gij en de weg weet gij”. Thomas zeide tot Hem: “Heere, wij weten niet waar Gij heengaat en hoe kunnen wij de weg weten? “Jezus zeide tot hem: “Ik ben de Weg…niemand komt tot de Vader dan door Mij”.

De Heere Jezus is DE Weg. Niet EEN weg, naast vele andere wegen. Hij alleen is de enige Weg. Alle andere wegen en zijpaden buiten of naast Hem, of het nu wegen van zondige ongerechtigheid of van vrome godsdienstige eigengerechtigheid zijn of van welke andere religieuze gezindheid ook, zijn doodlopende wegen. Gods Woord zegt in Handelingen 4 : 12 `En de zaligheid is in geen ander, want er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden`. We worden alleen door Jezus zalig of we worden helemaal niet zalig. Jezus is de Weg. De enige Weg…
Ja, maar ook de volkomen veilige en zekere en betrouwbare Weg. Wie tot die Weg leert vluchten en op die Weg leert wandelen, zal ook niet omkomen of verdwalen in der eeuwigheid. Die mens kan nog wel eens van de weg afdwalen, maar voor altijd verdwalen en omkomen kan of zal zo iemand nooit meer.
Die komt thuis, voor eeuwig thuis. Ondanks alles en ook dwars door alles heen in dat Vaderhuis met zijn vele woningen. Hij is bezig een plaats voor hen te bereiden.

Geldt dat ook voor u? Kent u deze Weg? Wandelt u op deze Weg? Of…leeft u voor eigen hart en rekening en wandelt u op een weg naar het goeddunken van uw eigen hart? Weet dan: eigen wegen eindigen in de dood, de eeuwige dood. Deze Weg eindigt in het leven, het eeuwige leven. Wandelt dan op dezelve en gij zult rust vinden voor uw zielen.

Wijlen ds. G. Bouw.

Pinksteroproep

“En Petrus zeide tot hen: Bekeert u”
Handelingen 2:38a

De Pinksteroproep kwam tot mensen die doorstoken waren van hart en vroegen: wat moeten we doen om zalig te worden. In die werkelijkheid, in dat vragen, blijkt duidelijk het werk van de Geest. De Heilige Geest doorboorde hun hart.

Die Geest deed het door Petrus gesproken woord inslaan in hun hart. “Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk deze Jezus Dien gij gekruist hebt.”

Het allerontzettendste ontdekten zij: zij hadden Hem verworpen, gekruist, in Wie alleen de zaligheid is. In hun verslagenheid hebben zij toen de vraag gesteld vanuit de nood van hun hart: “Wat zullen wij doen, mannenbroeders?”

Tot hen nu kwam de Pinksteroproep. Zij moeten zich bekeren. Het werkwoord “bekeren” staat in een bepaalde vorm. Het is een eis, een bevel dat met haast en grondig moet gebeuren. Zo grondig, dat het feit blijvende gevolgen heeft.

Zij moeten zich bekeren tot God met hun hele hart. Het woord bekeren wijst op innerlijke vernieuwing, op verandering van inzicht en gesteldheid van de mens. Dat is een hartelijk leedwezen over de zonde te kennen.

De wetenschap bezitten dat men God door de zonde vertoornd heeft. De zonde moet gehaat en gevloden worden. Daarbij moet gekend worden de hartelijke vreugde in God, de lust en de wil om naar Gods geboden te leven. Het moet komen tot verbreking en verbinding van de vijandschap tot liefde. Van verwerping tot aanhankelijkheid. Kan een mens daartoe komen? Kan een mens zich bekeren?

Dit is ten enenmale onmogelijk. Hij kan en wil zich niet bekeren. Zijn onbekeerlijkheid wordt echter tot schuld gerekend. Die schuld ziet de mens van nature niet. Die schuld drukt hem niet. Hij leeft over de schuld heen. Wanneer over bekering gesproken wordt, over Gods heilige eis, over wat God vraagt, dan heeft hij het over zijn onmacht. Hij spreekt over deze onmacht, maar heeft er geen smart over. Zo zijn wij. Zo bent u, zo ben ik.

Laten we toch een beroep doen op de Geest van de Heere. Wie bearbeid wordt door Gods Geest erkent de Pinksteroproep als rechtvaardig. Zulk één redeneert niet meer en klaagt God niet meer aan.

Zulk één heeft een verslagen hart, verslagen onder en vanwege de zonde. De zonde tegen God. De zonde tegen de Zoon van God. Dan buigen we onder Gods rechtvaardige eisen, maar dan wordt ook ontdekt dat er nog doen aan is. Dat de weg van de bekering open staat. Hij die de bekering eist, wil ook de bekering schenken. Dat is genade. Hij bewerkt de bekering en leidt tot bekering. Welk een wonder gaat hier open. Een wonder bij God en door God gewerkt. Dat God onbekeerden, verwerpers, verachters van Hem en Zijn Zoon bekeren wil tot Hem en tot Zijn Zoo. Zodat het hart niet meer zonder God kan leven. Niet meer zonder Zaligmaker, zonder Middelaar kan leven.

Wat een wonder van genade dat er nog bekering mogelijk is voor een kerkmens. Voor een mens die door de werken van de wet wilde gerechtvaardigd worden. Voor wie de Heere Jezus een steen des aanstoots en een rots der ergernis was. Wat God eist, schenkt Hij. Werkt Hij. Is dat geen wonder? Is het voor u al een wonder, een onuitsprekelijk groot wonder geworden?

Ds. M.C. Tanis

Christus uitermate verhoogd

Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven welke boven alle naam is.
(Fil. 2:9)

Paulus heeft geschreven over de vernedering van de Heere Jezus. Hij is mens geworden, is in de positie van een slaaf gekomen, is in alle dingen gehoorzaam geworden, heeft Zich tot in de dood willen vernederen, heeft zelfs de schande van het kruis aanvaard. Inderdaad, zeer diep is de vernedering van de
Zoon van God geweest.

Maar daar is het niet bij gebleven. Dat kon ook niet, want het was aan Christus beloofd, dat het werk dat Hij in die staat van vernedering zou verrichten, beloond zou worden. De Knecht des Heeren – zo wordt Hij immers ook genoemd – zou loon ontvangen. Daarover waren afspraken gemaakt en aan die afspraken houdt God Zich.

Daarom begint de tekst ook met ‘Daarom’. De vernedering die ondergaan is, brengt de verhoging met zich mee. De vernedering zou ook maar tijdelijk zijn en zou niet langer duren dan strikt noodzakelijk was. Als de schuld betaald zou zijn en op die wijze aan Gods recht voldaan zou zijn, behoefde Christus niet langer te lijden.

En toen eenmaal gebleken was dat Hij gehoorzaam was geworden tot de dood des kruises – die verschrikkelijke vervloekte dood – toen was het genoeg. Daarmee was alles voldaan. De schuld van Zijn kerk, die Hij kwam betalen, was daarmee betaald. Het recht van Zijn Vader, dat door de zonde geschonden was, was daarmee hersteld. De duivel, die zijn claim legt op alle mensen, ook op Gods kinderen, was daarmee verslagen, zodat hij zijn greep op hen die in Christus geborgen zijn voor altijd verloren heeft. Al het werk was volbracht. In de zekerheid dat dit zo was, heeft Christus nog voor Zijn sterven geroepen: Het is volbracht!

Welnu, vanwege al deze dingen die Christus in Zijn vernedering tot stand heeft gebracht, volgt daarna de verhoging en krijgt de Knecht Zijn loon. Daarom!

Paulus gebruikt een heel sterk woord om die verhoging uit te drukken. Onze vertaling probeert dat weer te geven door het woord ‘uitermate’. Het is inderdaad een geweldige verhoging. Uit de diepten van dood en hel en godverlatenheid is Hij omhoog gevoerd. Eerst in de opstanding uit de dood, daarna in de hemelvaart met in het gevolg daarvan de zitting aan Gods rechterhand in de troon. Van de diepste diepte in Hij gekomen tot de hoogste hoogte. Hoger kan niet. Als God tegen Hem zegt: ‘Zit aan Mijn rechterhand!’ is dat de climax. Wat dat inhoudt, kunnen we niet eens bevroeden, zo onvoorstelbaar heerlijk is het.

Die geweldige verhoging blijkt ook uit het feit dat Christus een Naam – eigenlijk staat er: dé Naam – ontvangen heeft, die elke andere naam ver te boven gaat. Welke naam dat is? Uit het vervolg blijkt dat Paulus hier de Naam ‘Kurios’ bedoelt. Dat is: Heere; de naam waarin openbaar komt dat Jezus, geboren uit Maria, tevens de Zoon van God is. Dat Hij die Naam mag dragen, betekent dat Zijn Godheid niet langer verborgen hoeft te blijven achter het kleed van Zijn mensheid. Er is niet langer een tegenstelling tussen wie Hij is – de Zoon van God – en hoe Hij gezien wordt – een wortel uit een dorre aarde. Die nieuwe Naam is dan ook op het allernauwste verbonden aan de Naam waarmee God Zelf genoemd wordt: Jahwe, Jehovah.

Voor de christenen uit die dagen lag er nog een aparte boodschap in deze Naam. Paulus schrijft deze brief uit de gevangenis in Rome. Er is vervolging uitgebroken. De Filippenzen moeten er maar op rekenen dat ook zij door die vervolging getroffen kunnen worden. De keizer in Rome zal het de kerk des Heeren niet gemakkelijk maken. En het is deze keizer, die ook ‘Heere’ genoemd wordt en als zodanig vereerd wordt. Wie is nu de echte ‘Heere’? Wel, dat is Jezus. Dat wil zeggen, dat niet de keizer regeert, al denkt hij dat alle macht in zijn handen ligt. Niet hij heeft het laatste woord. Dat is aan Christus. Hij regeert over alle dingen. Zou die wetenschap de onrustige harten van de christenen niet tot rust kunnen brengen? Als ze hun hoofden naar omhoog heffen en zoeken de dingen die boven zijn.

Vandaag is Jezus nog Heere. Die heerlijke Naam draagt Hij nog altijd. In de wereld is niet veel veranderd. Er is zeker niets verbeterd. Nog altijd regeert de boze, althans zo lijkt het. Er gebeurt zoveel dat niet naar Gods wil is. Overal zit het kwaad, tot in de kerk toe. Het zit vooral ook in het hart van de mens. En wat staat er nog te gebeuren? Hoeveel verwoestingen zullen er nog worden aangericht? Komen er straks misschien weer vervolgingen?

Maar wat er ook gebeurt en wat ons ook vreesachtig zou kunnen maken, het staat vast, dat Jezus Heere is. Hij zit in de troon. Alle macht behoort Hem toe. Als we nu maar Zijn gezag in ons leven leerden erkennen en Hem leerden dienen als Zijn gewillige dienaren.

Ga eens na in uw leven wat het u persoonlijk zegt, dat Christus de Heere is. Zegt u dat weinig of niets? Of ligt daar voor u troost in en put u daar moed uit?

Ds. P. den Butter