Gevonden door Jezus

Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiedde.  Johannes 5:14

Wie als gemeentelid ziek is geweest of een operatie onderging, zal na herstel en terugkeer naar huis, dankzegging laten doen in de gemeente. Dat is onder ons een goede zaak. Wie voor een ziekenopname of operatie staat vraagt immers doorgaans ook om de voorbede. De Heere roept er ook toe op; “Vergeet niet één van Zijn weldadigheden, vergeet ze niet, want het is God die ze u bewees!”
De verlamde man die na 38 jaar zo onverwacht is hersteld, is na de genezing naar de tempel gegaan. Dat was ook eigenlijk te verwachten, hoewel hij in zijn blijdschap ook direct naar familie of vrienden had kunnen gaan. Maar nee, zo lezen we: “daarna vond Jezus hem in de tempel…” was hij daar om zich aan de priesters te vertonen? Was hij daar om een dankoffer te brengen? De psalmwoorden “k zal liefd en lof voor u ten offer mengen, in het heiligdom, waar het volk vergaderd is”, zouden daarop kunnen wijzen. Net zo goed als wij met het vragen van dankzegging belijden in het huis des Heeren “om daar met lof Zijn grote Naam te danken.” Voor echte dankbaarheid hebben we echter nog meer nodig, namelijk, het onderwijs van de grote biddende en dankende Hogepriester. Echte dankbaarheid is
dan ook vrucht van Zijn opzoekende zondaarsliefde. Kijk maar…er staat dat jezus hem vond. Niet andersom, dat hij
Jezus vond. Steeds weer komt uit dat de Heere de Eerste is. Dat is maar goed ook, immers zou het anders nooit wat met ons worden. Hij begint met Zijn opzoekende liefde. De Heere spreekt de man aan en herinnert hem aan wat er gebeurd is. “Zie, gij zijt gezond geworden….” Zo wijst de Heere hem op het wonder van de genezing. Zie, dat is, let er op, leef er niet  overheen. Wat wordt het gauw weer vergeten, wat gaan we weer vaak over tot de orde van de dag. Wat staan we er weinig bij stil hoe wonderlijk het is dat er genezing intrad. Het is toch een wonder van Gods goedheid als voorgeschreven medicijnen of behandelingen aanslaan? We vragen toch of de Heere de handen van de chirurg wil besturen en of Hij de dokters wijsheid en kracht wil geven? Het had toch ook kunnen mislukken? Er
hadden toch ook complicaties kunnen optreden? Hoe vaak gebeurt dat niet?

De genezen man moet niet alleen bepaald worden bij het wonder. Hij krijgt ook nog een andere les. “Zondig niet meer” , zegt de Heere. Dat hoeft niet te wijzen op een specifieke zware zonde of een buitensporig zondig leven, zoals sommigen vermoeden. Ook de vrienden van Job zouden wellicht deze conclusie trekken. Nee, in dit vermaan wijst de Heere op de zonde die er altijd weer tussen komt. Zonden maken immers scheiding tussen de Heere en ons. Wij leggen ons zo gemakkelijk neer bij de zonden. De Heere doet dat niet. De woorden “niet meer” kunnen ook vertaald worden met : niet langer. Dan betekent het dus dat hij niet langer de zonden aan de hand moet houden. Hij en wij allen moeten breken met de zonden. Het is zo gevaarlijk om te volharden in een zondige levenswandel. De Heere weet ook hoe wij geneigd zijn de zonden goed te praten en zelfs te koesteren. Voortgaan in de zonden en met zondige verhoudingen betekent immers ons eeuwig verderf. Hebben we deze les niet nodig? Werd u zondaar voor God? Of…sluit je je af voor een ontdekkende prediking waarin de zonden worden bloot gelegd? Sla je het liefst dat eerste stuk van de catechismus maar over? Daar in de tempel sprak alles van de verzoening door voldoening. Het offerbloed dat er stroomde, de altaars die rookten wezen heen naar het bloed van Christus, het Lam Gods. Alleen als dat bloed persoonlijk toegepast wordt door Gods Geest mag het wonder van de verlossing en vergeving gezien worden. Buiten
Jezus is geen leven maar een eeuwig zielsverderf.
Op dat eeuwig zielsverderf wijst de Heere nog met alle klem. Waarom is het nodig te breken met de zonden? Luister naar de Heere: ‘opdat u niet wat ergers geschiede”. Zou de Heere bedoelen dat dan de verlamming weer terug zou komen en dat het hem zijn leven zou kosten?
Zou hij weer in grote eenzaamheid terecht komen waardoor hij weer zou moeten zeggen dat hij niemand had die hem ter zijde stond? Nee, ook deze genezen man is na verloop van tijd gestorven. Wie redt zijn ziel van het graf? De mens hoe vast hij staat is immers enkel ijdelheid. Eén was er die werkelijk alleen stond, zonder mens en zonder God: Christus, die als Borg en Middelaar van God verlaten werd. Maar daarom kan en wil en zal de Heere zelfs bij het naderen van de dood volkomen uitkomst geven aan Zijn volk en kinderen. Het zal duidelijk zijn dat de Heere hier waarschuwt voor het onverzoend sterven. Sterven is immers God ontmoeten. Het allerergste wat een mens kan overkomen is als je dan zonder Borg staat en dat God moet zeggen: “Ik ken u niet”. “Ga weg van Mij”. Heel duidelijk illustreerde de Heere dat in de bekende gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. Lazarus de bedelaar, stierf en werd van de engelen gedragen in de schoot van Abraham. Maar de rijke man stierf ook maar sloeg zijn ogen op in de hel, zijnde in de pijn.
De vraag die we ons daarom moeten stellen luidt: wat heb ik er van geleerd? Waar heeft het mij gebracht? Wel geslagen, maar geen pijn gevoeld? Genezen en rijk gezegend? Het zal eeuwig tegen ons moeten getuigen wanneer er geen waarachtige bekering kwam. Wat een zegen wanneer het verootmoediging bracht voor Gods aangezicht. Dat het u bracht aan de genadetroon met de bede: “O , God, wees mij zondaar genadig”. Daar roept de Heere toe op: “vernedert u onder de krachtige hand Gods.” Hij kan alle dingen immers doen medewerken ten goede! Ook een ziekte van 38 jaar en een grote eenzaamheid waardoor je moest zeggen: ik heb geen mens…’. Als alle hulp je gans ontviel en niemand zorgde voor je ziel.
Maar als dan gezegd kan worden: “Gij zijt mijn toevlucht, sterkt’ en eer”. Jesaja profeteerde: “en te dienzelfde dage zult gij zeggen: Ik dank u, HEERE, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij”.
Ds. A. van de Weerd

Hulp van de Heere

“Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van de HEERE. Die hemel en aarde gemaakt heeft” – Ps. 121:1-2

We hebben onze tekstwoorden uit een van de pelgrimsliederen van Israël, liederen, die gezongen werden onderweg naar Jeruzalem als de Joden de grote feesten gingen vieren. Liederen Hammaäloth heten ze. Dat wil zeggen: Liederen van de optocht of opgangsliederen. Jeruzalem, waar ze heengingen, lag op de bergen en de weg daarheen was een weg die omhoog voerde. Op die weg omhoog zong men dan opgangsliederen, de psalmen 120 tot en met 134.

In die tijd was zo’n reis lang niet zonder gevaar. Om te beginnen lieten deze mensen heel wat achter als ze van huis
gingen. Hoe zou het thuis gaan? Zouden ze bij thuiskomst alles wel in welstand terug vinden. Zou alles veilig bewaard blijven? Maar ook de reis bracht moeiten en gevaren met zich mee. Over de vaak ongeplaveide wegen was het moeilijk reizen. Er waren gevaren van rovers en roofdieren. Men kon ziek worden. En dan natuurlijk de vermoeidheid van het reizen. Al met al was het niet gemakkelijk. Ze hadden hulp nodig. Hulp om de reis te
kunnen volbrengen en veilig in Jeruzalem te kunnen aankomen.  Hulp ook op de terugreis. En waar komt de hulp vandaan? Waar zal de pelgrim die hulp zoeken?

Deze pelgrimsreis kan gezien worden als beeld van de levensreis. Tenminste, als we Jeruzalem als einddoel gekregen
hebben. Het Jeruzalem dat boven is. Is dat zo bij u? Reist u door genade daarheen? Naar de stad die fundamenten heeft waarvan de HEERE de Bouwmeester is? Welnu, onderweg daarheen worden we ook door allerlei gevaren bedreigd. Gods volk komt niet zomaar veilig aan. Er wordt heel wat beleefd onderweg. Veel wederwaardigheden, veel rampen zijn des vromen lot. We zijn zulke zwakke mensen. Zwak van lichaam, zwak van geest. Zwak vanwege het feit dat we zondaren zijn en van die zonde blijft nog zoveel achter, ook als we genade hebben leren kennen. Ja, we hebben hulp nodig op de levensreis. Hulp in de moeiten van het leven. Hulp bij het naderen van de dood. Hulp in de strijd tegen de zonde. Hulp om staande te blijven in de verzoekingen. Hulp altijd weer en onder alle omstandigheden, omdat we zonder de HEERE niets kunnen doen. Waar komt die hulp vandaan?

Zullen we die hulp bij mensen zoeken? Kan de man de vrouw afdoende helpen of de vrouw haar man? Zullen we op prinsen vertrouwen? ‘s Mensen hulp is ijdelheid. Nee, daar moet het niet gezocht worden. De dichter kijkt in een andere richting. Hij zoekt het bij de bergen.

Ja, zo staat het er. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. Maar, is dat wel goed? Is er bij de bergen wel hulp te vinden? Is dat niet in strijd met wat er op
een andere plaats staat? Ik denk aan Jeremia 3:23, waar we lezen: Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen. Bij de bergen ben je toch wel aan het verkeerde adres….

Geen wonder, dat men bij onze tekst een andere vertaling heeft voorgesteld. Dan wordt het: Ik hef mijn ogen op naar de bergen; vanwaar zal mijn hulp komen? Met een vraagteken dus. En dan is het net alsof de dichter zichzelf corrigeert. Hij heeft een ogenblik gedacht, dat zijn hulp van de bergen komen zal, maar hij weet goed genoeg dat dit niet zo is. Zal daar mijn hulp vandaan komen? Nee, maar mijn hulp is van de HEERE. Niet van de bergen, maar van de HEERE.

Deze vertaling geeft goede zin. Zo kan de tekst inderdaad goed verstaan worden. Toch geloof ik dat het ook mogelijk is te laten staan wat er staat. Zonder vraagteken. De dichter slaat zijn ogen inderdaad op naar de bergen want daar verwacht hij wel degelijk hulp vandaan. Maar welke bergen bedoelt hij dan? Welke bergen zouden dat dan kunnen zijn? Natuurlijk de bergen waarop Jeruzalem gebouwd is; waarop ook het huis des HEEREN, het heiligdom, gebouwd is. De bergen, die de HEERE uitgekozen heeft om daar zijn Naam te doen wonen. Die bergen! En dan gaat het niet meer om die bergen, maar om God die daar woont. Zo verstaan vloeit vers 2 als vanzelf uit vers 1 voort. Mijn hulp is van de bergen, namelijk van de HEERE die op die bergen woont.

Nee, de dichter is niet op een verkeerde manier bezig als hij hulp zoekt. Hij zoekt juist op de goede plaats. De plaats die de HEERE verkoren heeft. Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen. Hij heeft geleerd, dat die mens zalig is, die de God van Jacob tot zijn hulp heeft.
Met die God als Zijn hulp kan hij de reis volbrengen. Die God zal er voor zorgen dat hij niet omkomt maar veilig aankomt. Hij komt veilig aan in Jeruzalem dat beneden is en hij komt straks ook veilig aan in het Jeruzalem dat boven is. God staat daar voor in.

Is dat dan geen ijdel vertrouwen? Komt hij hier niet verkeerd mee uit? Nee. De dichter heeft twee sterke argumenten. De God op wie hij vertrouwt is de HEERE. En Hij is de Almachtige. Hij is de HEERE-Jehova. De IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. De Onveranderlijke. De Getrouwe. De God die het beloofd heeft en het ook doen zal. Die gezegd heeft: Ik zal nooit herroepen hetgeen Ik eenmaal heb gesproken. Hij is ook de Almachtige. Is dat niet gebleken in het feit, dat Hij hemel en waarde gemaakt heeft? De Almachtige Schepper. Voor Hem is niets onmogelijk. Zijn arm is sterk. Wat Hij wil, geschiedt. Niets kan Hem weerstaan. Geen vijand houdt het tegen Hem uit. Als Hij de bescherming van de Zijnen op Zich neemt dan zijn ze veilig.

Wat een zegen om deze God tot onze Toevlucht te hebben en van Hem hulp te ontvangen. Wat er dan ook gebeurt op onze levensreis en hoe het ook tekeer kan gaan in de stormen van het leven, dan is er toch geen nood. Al zien we geen hulp of uitkomst meer en al valt alles ons uit handen, dan is deze getrouwe en almachtige God nog niet machteloos. Wat heeft Hij het al vaak bewezen in het leven van Zijn volk, dat Hij uitredt waar alles onmogelijk is geworden. Dat ondervond Israël toen het door de Rode Zee moest. Dat is zo vaak de ondervinding geweest. En dat wil de HEERE nog steeds bewijzen. Maar ken je deze God niet en zoek je het nog bij andere hulpbronnen, dan kom je er gewis en zeker een keer bedrogen mee uit. Waar zoekt u uw hulp?
Ds. P. den Butter

Advent in Jakobs tent

En het geschiedde toen haar ziel het lichaam verliet, want zij stierf, dat zij hem de naam Ben-oni gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam Benjamin!’ Genesis 35: 18.

Langzaam trekt de karavaan van Jacobs huis en have verder. Vanuit het hoge noorden naar de voorvaderlijke grond. Na een 20-jarig verblijf bij oom Laban is de familie bijna thuis. Opeens overvallen Rachel echter barensweeën. En zo ontstaat er oponthoud langs de weg naar Bethlehem Efratha. Rachel heeft een moeilijke bevalling. Haar leven loopt gevaar. De vroedvrouw probeert de moeder nog te troosten: “t Is een jongen!” En was dat Rachels wens niet toen ze haar eerste zoon kreeg, Jozef, nu alweer 16 jaar geleden? Want de naam
Jozef betekent: nóg eentje! Eens moest en zou zij kinderen hebben. Nu krijgt ze haar tweede zoon, maar God gaat haar leven nemen. Er moet een wieg worden klaargemaakt. Maar ook een graf gedolven. Bij de vreugde om de geboorte van een jongetje vallen er tranen vanwege het verlies van een moeder. Wat is dat aangrijpend om in het kraambed te sterven. Aan een moeilijk leven komt een einde. Rachel heeft eigenlijk altijd
vanuit een zekere jaloersheid geleefd. Haar man wilde ze voor zich alleen.
Nu die had ze ook. Maar zij kreeg geen kinderen en Lea wel! Rachel dwong de kinderzegen haast af. (Gen. 30:1) God en mens wilde zij voor haar karretje spannen. Om Lea in te halen. Om zelf de gevierde moeder te zijn. Jaloerse mensen hebben die zichzelf wel geaccepteerd? Of liever: Gods plan met hun leven?! Willen ze niet buigen onder de leiding van de Heere? Denken ze als Rachel te winnen door het vele en niet door het
geloof in de Ene? Zulke ‘winnaars’ kunnen zomaar verliezers worden.
Let op moeder Rachel. De winst van haar tweede zoon wordt het verlies van haar eigen leven. Wat is dat wrang. Rachel voelt het: ik krijg wel een kind maar ik ga sterven! Rachels genadetijd is om. Is er iemand die daar weleens met haar over gesproken heeft? De vroedvrouw? Haar man soms? Zoon Jozef misschien? In het uur van haar sterven moet zij die allemaal loslaten. Met haar laatste adem geeft de stervende moeder haar tweede zoon een naam: ‘Ben-oni’, dat is: smartenkind. In die naam ligt wanhoop, teleurstelling, boosheid misschien ook wel. Wie zal het zeggen? Het commentaar van Gods Woord is: Rachel huilde over haar kinderen en wilde niet vertroost worden. (Matth. 2: 18) Wat een verdriet! Ziet u vader Jacob daar staan: tussen wieg en graf. Wat moet hij eerst doen? Zijn geloof belijden! Veel van wat Rachel hem voorstelde heeft hij goedgekeurd. Maar haar laatste woord keurt Jacob af. Nee, niet Ben-oni. Maar Benjamin: zoon van mijn rechterhand – gelukskind. De vader ziet in geloof op de Heere. Want Jacob is in Bethel geweest en in Pniël. Het is door genade in zijn leven geworden: op Uw zaligheid wacht ik, HEERE! Daarvan doet hij hier eenvoudig belijdenis. Niet Ben-oni, maar Benjamin! Rachel sterft, maar de Heere leeft! ‘Bij U HEERE is de Levensbron!’
Veelzeggend dat Jacob hier bij zijn nieuwe naam Israël genoemd wordt. (vers 21, 22) Jacob begraaft Rachel en Israël trekt verder. Met Lea als stam-moeder van de Zoon van God. Eeuwen later ging over diezelfde weg de moeder van de Heere Jezus.
Toen is in Bethlehem Efratha de Zaligmaker geboren. Gods Benjamin – de Zoon van Gods rechterhand! De Man van smarten zo verzocht en geplaagd! Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht! En toch: zo heeft deze Ben-oni onze smarten gedragen. Door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jezus Christus, de Zaligmaker van de zijnen. Voor kinderen die jong hun moeder kwijtraakten. Voor mensen die verdriet hebben in hun leven. Gebogen gaan onder hun persoonlijke schuld. Of die tobben met eigen levenseinde. Deze
Heere kan uw/jouw verdriet peilen als geen ander. Want Hij is er Zelf zó diep doorheen gegaan: ‘Wie Hem aanroept in de nood, vindt Zijn gunst, oneindig groot!’
Hoe dat kan? Jacob zou zeggen: ik kan het niet, maar de Heere werkt het in mij. U/jij mag het aan de Heilige Geest vragen. Hij neemt het uit het volbrachte werk van Christus. Hij past het toe in je hart. En wel zo dat die troost opweegt tegen de schrijnendste smart. Dat Zijn kostbaar bloed de diepste schuld verzoent. Jacob klemt zich in de beproeving vast aan de God Die leeft. Wiens beloften in Christus Jezus ja en amen zijn. Het
is het leven van al Israëls geestelijke nakomelingen. De Geest maakt het vast in het hart van Gods kind. En die Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn. (Rom. 8:16)
Ds. H.H. Klomp.

SOLA SCRIPTURA

“Maar het Woord des Heeren blijft In der eeuwigheid.” 1 Petrus 1:25a

De apostel Petrus haalt in zijn brief woorden aan van de profeet Jesaja. Jesaja heeft gezien de sterfelijkheid van alle vlees. “Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des HEEREN daarin blaast.
Voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af.” Daartegenover heeft Jesaja ook gezien het blijven van het Woord van de Heere.
Dat Woord blijft, ja het blijft in der eeuwigheid. Het wankelt niet, het wijkt niet, zelfs geen duimbreed, het blijft recht overeind. We herdenken de reformatie. Wat een weldaad, wat een zegen de drie sola’s.
Hoe was het goud verdonkerd. Niet meer sola gratia. De mens moet het werk van Christus completeren. Niet meer sola fide. Men was aangewezen op de zeven sacramenten van de roomse kerk. De sacramenten waren zaligmakend. Niet meer sola scriptura. Het was geworden sola ecclesia. Als men maar rooms was dan kwam het goed.
Wat dat laatste sola van de reformatie betreft – u weet, dat wie betrapt werd op het hebben van een Bijbel, die ging naar de brandstapel en met de zulke de Bijbel. De inquisitie was genadeloos. Houd er rekening mee dat de besluiten van het concilie van Trente nog recht overeind staan.
Het “anathema sit….”, het “vervloekt´zij…”is nog nooit herroepen.
Eén concessie heeft Rome gedaan. Het hebben van de Bijbel is niet meer strafbaar.
Het is nuttig, maar niet noodzakelijk. Dus niet sola scriptura. Vandaag lukt het satan niet meer om alle Bijbels in het vuur te krijgen. Daarom is hij listig veranderd van tactiek. Zou het wel waar zijn wat in de Bijbel staat?
Ik denk aan de eerste bladzijde van de Bijbel. Och, zegt men, dat van het paradijs is inkleding.
Zo heeft men de Bijbel een beetje aantrekkelijk willen maken. Echter wie komt aan Adam, komt aan de tweede Adam. De plaats waar de Schrift Adam zet en de plaats waar Christus staat zijn met elkaar verbonden. Wie Adam verheft, ziet over Christus heen. Wie de val van Adam ontkent, houdt Jezus Christus slechts over als mens, als voorbeeld, meer niet. Het is opmerkelijk dat boeken die dergelijks verkondigen, geen lange levensduur hebben.
Ze komen uiteindelijk bij het oud papier terecht. Echter – het Woord van God blijft, zelfs tot in eeuwigheid. Daar zorgt de God van het Woord Zelf voor. Opdat elk geslacht dat Woord zou hebben.
Het is het wonder van Gods liefde dat het Woord op de kansel ligt. Het is evenzeer van Gods liefde dat u zelf het Woord moogt hebben. Dat Woord dat u wijs kan maken tot zaligheid.
Begeert u om zalig te worden? Ik vermoed dat u daar volmondig ja op zegt. Dan komt nu de vraag u leest zeker veel
in het Woord? Misschien is uw antwoord: och wat zal ik zeggen, ik heb er vaak geen tijd voor. Nu dan is dat eerste een leugen.
Want het Woord is het middel om zalig te worden. Wie dat middel laat liggen, moet niet verwachten zalig te worden.
Lieve lezer, zit u veel met een geopend Woord en gevouwen handen daarboven? Er staat toch in dat Woord dat het door Woord en Geest zal geschieden? Zegt u nu met uw hart: “Uw Woord kan mij ofschoon ik alles mis, door zijne smaak en hart en zinnen strelen?” O, dat woord is zo eerlijk. Het zegt mij precies in welke diepte ik door eigen schuld ben terecht gekomen. Doch dat Woord zegt mij ook in welke diepte Gods Zoon is afgedaald en dat om verloren zondaren uit de kuil van modderig slijk te verlossen. Weet u – u kent wel dat weegschaaltje van vroeger bij de apotheker – wel als dat ene schaaltje naar beneden ging dan kwam het andere omhoog.
Hoe lager het ene hoe hoger het andere. Zo is het geestelijk ook: hoe dieper ik hoe hoger Christus.
Het Woord noemt al mijn namen: zondaar, al Gods geboden zwaar en menigmaal overtreden, verdorven, vijand,
schuldenaar. Hoe meer ik daar amen op leer zeggen, des te schoner wordt Christus, en des te gepaster en des te
noodzakelijker en des te dierbaarder. “En hun ogen opheffende zagen zij niemand anders dan Jezus alleen.” Het
vleesgeworden Woord, de Middelaar, de Zaligmaker, de Borg. Hoe vol is het Woord van Hem, van Genesis tot Openbaring toe. Het is hier als bij een jongen die verliefd wordt op een meisje. O, wat verlangt hij naar de ontmoeting. Hij wil alles van haar weten, en als hij een foto van haar heeft, o neen – die stopt hij niet achteloos weg, die laat hij niet slingeren. Ik zie hem zitten op zijn kamer met die foto in de hand, fluisteren: “o liefste, o mijn liefste!”
’t Is niet anders als de liefde van God in ons hart wordt uitgestort. O ik begrijp best als we het Woord dichtlaten. Ik wil niet mijn beeld zien zoals het getekend wordt in de Schrift.
Bovendien – satan wil helemaal niet dat ik het Woord ter hand neem. Hij zou een onderdaan kunnen kwijtraken. Doch om uws levens wil – neem het Woord, en lees, lees biddend.
Want het is en blijft sola scriptura en dat Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken.
Wijlen ds. P. van Zonneveld

De HEERE zal wakker zijn over Zijn Woord

Wijders geschiedde des Heeren Woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij Jeremia? En ik zeide;
Ik zie een amandelroede.

(Jeremia 1:11)

Geweldig is de opdracht, die de Heere aan Jeremia gegeven heeft in het ogenblik van zijn roeping tot profeet. Hij wordt gesteld over volken en over de koninkrijken om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoten, óók om te bouwen en om te planten.
Zwaar is dus allereerst wel de taak, die Jeremia wacht. Hij moet maar geen liefelijke boodschap brengen in de eerste plaats. De boodschap is het meest afbrekend en verdervend. En dat valt niet mee als we zo’n taak krijgen.
Daarbij is de opdracht niet beperkt.
De Heere zegt het tot Jeremia, dat hij gesteld is over de volken en de koninkrijken. Hij moet staan met Gods Woord maar niet alleen in het midden van het volk van Juda. Ook in het midden van de volkeren moet hij Gods Raad en Gods weg met de volkeren der aarde verkondigen.
Tenslotte voorzegt de Heere daarbij de uitwerking van het door Jeremia gepredikte Woord. De opdracht predikt de uitwerking van de verkondiging. Het Woord zal kracht doen: uitrukkend èn verdervend, ook bouwend en dat in het midden van Israël, maar óók onder de volkeren.

Zou het niet te verstaan zijn, dat in het hart van Jeremia de vraag is opgekomen, hoe of dit alles vervuld zal worden?
We lezen in dit gedeelte van zo’n vraag niet bij de Profeet. Te verwonderen zou hij in ieder geval niet zijn. Hoe moet hijzelf het Woord brengen, zwak van krachten als hij is? Hoe kan dat Woord wat goeds teweegbrengen bij het volk van Juda, dat vol van vijandschap en afkeer is tegen ’s Heeren Woord? Ja, hoe zal het ooit kracht onder de volkeren bewijzen, die toch in ’t geheel niet vragen naar de God van Israël?

Maar gevraagd of niet, de Heere komt Jeremia te hulp om hem te bemoedigen bij de zware taak, die hem wacht. De Heere kan bemoedigen met kleine dingen. Hij wijst de profeet op een amandelroede, een tak dus van de amandelboom. Het maakt hier niets uit of die tak in de buurt van Jeremia in werkelijkheid gevonden werd of dat de Heere hem die in een visioen getoond heeft.
’t Gaat tenslotte maar om het onderwijs dat door het gezicht op de amandeltak gegeven wordt. En in dat onderwijs spreekt al de nederbuigende goedheid des Heeren. Zoals Hij nederbuigend goed is voor allen, die waarachtig worstelen met de vervulling van Zijn Woord in eigen leven en daarbuiten.

Wat heeft zo’n amandeltak dan te zeggen?
De amandelboom werd in Palestina vrij veel gevonden, zoals trouwens toch in de landen langs de kust van de Middellandse Zee. Hij kan vergeleken worden met onze perzikboom.
Het behoort tot één van de eigenschappen van de amandelboom, dat de bloesem vóór de bladeren komt.
Bovendien bloeit deze boom zeer vroeg, reeds eind januari of begin februari zijn de rose en witte bloesems al te zien.
Vandaar droeg deze boom in het Hebreeuws ook een naam, die we zouden kunnen vertalen als de wakende of de
wachtende. Terwijl alles nog sliep in de winterslaap in het rijk van de natuur, was deze boom al wakker met de frisse en sprekende bloesem.

En juist om dat laatste gaat het. Dit kleine stukje natuur gebruikt de Heere om wat van Zichzelf te openbaren aan Zijn Profeet. Hij zegt het Zelf: Ik ben wakker over Mijn Woord om dat te doen.
Jeremia wordt niet ontslagen van de roeping om dat Woord te prediken. In ’s Heeren Naam moet hij de boodschap brengen of ernaar gevraagd wordt of niet. Of hij ziet, dat zij ernaar luisteren of dat hij bemerkt dat zij er niet naar luisteren.
Echter: De Heere is wakker om dat Woord te doen! Hij geeft het Woord, Hij doet het prediken, maar Hij vervult het ook. De Heere is vroeg wakend. Geen macht ter wereld is Hem vóór. Geen duivel kan eerder beginnen dan Hij. Het zal voor Jeremia wel anders lijken. Menigmaal zal hij denken dat het Woord niets doet en nooit vervuld wordt noch in afbraak van het zondige
hart van het volk, noch in opbouw van wat Gode welbehagelijk is. Maar nu wil dit onderwijs hem juist bepalen bij een zaak, die hij niet ziet en die nochtans werkelijkheid is.
De Heere waakt al over Zijn Woord, vóórdat het vijandige bestaan tegen dat Woord tekeer gaat.

De Heere blijft waken. Net zo lang totdat Zijn Woord vervuld is. Met die God kan hij de toekomst in, hoe moeilijk en vol strijd die toekomst zal zijn. Trouwens het is niet zijn eigen woord, dat vervuld wordt.
’t Is het Woord des Heeren en die wakende God staat in voor Zijn eigen getuigenis.
Spreekt dit hemels onderwijs niet bemoedigend voor al Gods dienstknechten en voor allen die God vrezen in deze tijd? De aanslagen van de vorst der duisternis verdubbelen en zijn listiger dan ooit. Meer dan ooit komt ook de vijandschap openbaar tegen de afbraak door Gods Woord.
Waakzaamheid is geboden in het prediken van Wet en Evangelie. Bang kan de vraag zijn: Heere, wat zal er van
terecht komen?

Och, misschien leeft die vraag wel in eigen hart, als ge vreest dat de doorwerkende kracht van Gods Woord bij u niet
gevonden wordt. Eigen vijandschap tegen het Woord van vrije genade wordt dan steeds meer ontdekt. De Heere ontslaat geen mens van de waakzaamheid bij Zijn getuigenis. Geen dienstknecht. Geen kind des Heeren.
Maar Zijn waakzaamheid is de waarborg, dat Zijn Woord kracht doet. Hij is wakend, al gaat ge op een weg van duizend onmogelijkheden. Hij is wakend, al schijnt de weg van dat Woord in uw hart ook van alle zijden toegesloten. En Hij geeft Zelf ’t bewijs daarvan, als met een verbroken hart om genade geroepen wordt.
Erg is het als dat Woord voor uw hart en leven geen kracht tot zaligheid is. God waakt over Zijn Woord, als ge in hardigheid des harten tegen dat Woord verhardt.
Hij slaapt niet bij uw zonden en ongerechtigheid. Hij geeft u nog de tijd der lankmoedigheid tot bekering. Een wakend God is een levend God, Die het leven in de weg der bekering wil geven. Zijn Woord gaat door tot aan het einde toe. Al wat Hij ooit beloofd heeft, zal bestaan.
Wijlen ds. D. Slagboom (1926-1997

Christelijke levenswandel

‘waardiglijk het evangelie van Christus’
Filippenzen 1:27a
De apostel roept de Filippenzen op tot een wandel “waardiglijk het Evangelie van Christus”. Hij gebruikt het woord “waardiglijk” nogal eens. Zo bidt hij de Efeziërs, dat zij toch wandelen zouden “waardiglijk de roeping waarmede zij geroepen waren”. En de Kolossenzen, dat zij mochten wandelen “waardiglijk den Heere”. Hij vermaant de Thessalonicenzen te wandelen “waardiglijk Gode, Die hen riep tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid”. Voor koning Agrippa zegt hij dat hij de heidenen verkondigt dat zij zich zouden beteren en bekeren, ‘werken doende der bekering waardig”. Wanneer we al deze uitspraken van de apostel met elkaar vergelijken, dan wordt het ons duidelijk, dat hij met een wandel “waardiglijk het evangelie van Christus”, bedoelt: een wandel, zoals toch verwacht mag worden van hen, die de heerlijke beloften van het evangelie ontvangen hebben; van hen, die delen in dat onuitsprekelijke
heil, dat door het evangelie wordt verkondigd. Kortom: een wandel, “waardiglijk het Evangelie van Christus” is een wandel zoals het evangelie die eist van zijn belijders en van de burgers van het koninkrijk van God: een wandel die overeenkomt met de reinheid, de hoogheid en de heiligheid van het Evangelie van Christus. En zo’n wandel acht de apostel zo belangrijk, ja onmisbaar, dat hij het de Filippenzen met al de drang van zijn ziel op het hart bindt: “alleenlijk, wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus!”
En diezelfde vermaning moet vandaag nog met dezelfde ernst en nadruk worden gebracht. Want dat wandelen, waardiglijk het Evangelie van Christus, laat doorgaans veel te wensen over. Dat leven in de tere vreze van God, in ootmoed en nederigheid, in zelfopofferende liefde, zoals het evangelie ons voorhoudt en ons in Christus, het vleesgeworden Woord, volmaakt voorstelt, wordt zo weinig, zo bitter weinig in de praktijk gebracht. En toch: wij weten het en de ervaring leert het ons waar zulk een wandel ontbreekt, daar heerst de dood; waar zulk een wandel
wordt verwaarloosd, daar kwijnt het leven; waar zulk een wandel wordt nagejaagd, daar wordt God verheerlijkt en Zijn kinderen genieten er zelf de vrucht van, namelijk Gods gunst. Waar een wandel, “waardiglijk het Evangelie van Christus”, ontbreekt, daar heerst de dood.
Het eerste kenmerk en duidelijkste kenmerk van het nieuwe leven is toch de lust om de Heere te vrezen, om te wandelen “waardiglijk het Evangelie van Christus”. En daarom: bij wie niets van deze wandel te bespeuren is, daar is nog die geestelijke dood, “want het is onmogelijk, dat wie Christus door een oprecht geloof is ingelijfd, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.” Waar een wandel “waardiglijk het Evangelie van Christus” verwaarloosd wordt, daar kwijnt het leven.
Er wordt veel geklaagd over een ingezonken geloofsleven bij Gods kinderen. En veelal terecht, denk ik. Maar hoe komt het? Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Maar de belangrijkste oorzaak is ongetwijfeld dat de wandel “waardiglijk het Evangelie van Christus” maar al te zeer verwaarloosd wordt. En waar de Heere Zelf verband heeft gelegd tussen een godzaligheid en zaligheid, daar kan het niet anders of een slordige levenswandel doet het leven kwijnen. Als de voet niet volvaardig loopt op het pad van Gods geboden, dan komt er een dorheid en donkerheid over de ziel. Maar waar een wandel, “waardiglijk het Evangelie van Christus” wordt nagejaagd, daar
wordt God verheerlijkt en Zijn kinderen genieten er zelf de vrucht van, namelijk de gunst van God. Het eerste is het
hoogste en het grootste: dat Gods eer bevorderd wordt. Maar het is toch ook onzegbaar groot, om Gods gunst te mogen ervaren. “Ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. Die Uw wet beminnen, hebben grote vrede en zij hebben geen aanstoot” Uw liefdesdienst heeft mij nog nooit verdroten. Zou een godvruchtige levenswandel ook niet de beste aanbeveling zijn voor het evangelie? Zou onze naaste er niet door gesticht worden en onder Gods zegen voor Christus gewonnen worden? Dat ons gebed dan mag zijn: Leer mij naar Uw wil te handelen, Ik zal dan in Uw waarheid wandelen, Neig mijn hart en voegt het saam, tot de vrees van Uwe Naam.
Wijlen ds. M Vlietstra

Het werk van de Heilige Geest

´Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen’.
Johannes 16:14

De viering van Pinksteren ligt weer achter ons. De ten hemel gevaren Christus heeft Zijn Heilige Geest gezonden naar de aarde die Hij achter Zich liet. Er is werk voor de Geest te doen. Niet omdat het werk van de Zaligmaker niet volkomen zou zijn. Het is immers volbracht, had de Heere Jezus stervend uitgeroepen! Alleen, de verwerving van het heil wacht wel op de toe-eigening ervan in het hart van zondaren. Daartoe is op Pinksteren de Heilige Geest uitgestort op alle vlees. Nu kunnen onmachtige en onwillige kinderen van Adam, kinderen van God worden. Terwijl zij op het diepst vernederd worden, zoals een oude uitdrukking zegt, wordt in hun leven Christus op het hoogst verheerlijkt.
Dat dat de diepe zin van Pinsteren inhoudt, heeft de Heiland al voor Zijn lijden en sterven aangekondigd. Op de avond voor Goede Vrijdag spreekt Hij met de Zijnen over zijn aanstaande vertrek en de op handen zijnde komst van de Heilige Geest. Wat komt Hij doen? Christus verheerlijken. Hem in het middelpunt van de belangstelling plaatsen. Daarbij treedt de Geest Zelf graag op de achtergrond. Hij is er niet op uit om aandacht voor Zichzelf te vragen. Dat moeten we goed in het oog houden als we vanuit Pinksteren luisteren naar de verkondiging van Gods Woord.
Daarin heeft het werk van de heilige Geest zijn legitieme plaats. Maar het grote doel van de verkondiging is de verheerlijking van Christus. In plaats van gesmaad te worden moet hij geëerd en als Zaligmaker benut worden, opdat door het geloof in Hem ook de Vader Zelf verheerlijkt wordt. Dat is de diepste begeerte van de Heilige Geest. Dat is Zijn liefste werk. Hoe gaat de Heilige Geest dat doen? Door het proces tegen Jezus de Nazarener te heropenen. De Geest gaat in die rechtszaak in hoger beroep. En Hij zal de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel (Johannes 16: 8). Wanneer dat gebeurt, worden de rollen omgedraaid. De Heere Jezus, voorheen gesmaad, bespot, veroordeeld en gedood, zal in Zijn heerlijkheid en luister aan de wereld worden vertoond. En de mensen zullen vervolgens door de mand vallen met hun ongeloof en ongerechtigheid. Zo zien we het ook op de Pinksterdag gebeuren. Op het feest van de Geest draait het om Christus. Hij is de inhoud van de prediking die Petrus aan de
duizenden in Jeruzalem mag brengen. Opvallend is dat de Heilige Geest, naarmate de preek vordert, steeds meer naar de achtergrond verdwijnt. Terwijl Hij deze dag nog wel is uitgestort!
Jawel, maar niet om op te vallen. Hij gaat Christus verheerlijken. En daartoe zet Hij Petrus en de anderen aan om
de Naam van de Heere jezus uit te roepen onder de mensen. De Persoon en het werk van Christus vormt het grote thema van een prediking die door de Geest wordt aangestuurd. En die prediking eindigt met een priemende wijsvinger in de richting van de hoorders: “…deze Jezus, dien gij gekruist hebt.”
Christus verheerlijken blijkt inderdaad met zich mee te brengen dat mensen vernederd worden, ontmaskerd als haters van God en Zijn Gezalfde. De verslagenheid die déze ‘geestelijke’ boodschap bij de hoorders teweeg brengt, lijkt oppervlakkig gezien een dissonant in de feeststemming van Pinksteren te zijn. Niets is echter minder waar. Juist zo geeft de Heilige Geest Zichzelf de gelegenheid om Zijn eigenlijke werk uit te voeren.
Door de verslagenheid die Hij in het hart van mensen oproept, maakt Hij ruimte in hun leven voor de Heere jezus. Ruimte die Hij opvult met de schatten en de gaven die Christus heeft verworven tot heil van zondaren. Vergeving van zonden, herstel van het beeld van God, vernieuwing van het leven, het kindschap van de gelovigen, de Geest haalt het uit de schatkamer van de Borg en deelt het uit aan zondaren. Zo is de Geest de grote Intermediair tussen hemel en aarde: “want Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen.” Hij stelt door middel van de verkondiging Christus en de zondaar aan elkaar voor. En Hij brengt ze bij elkaar. De Volmaakte en de verlorene.
De Verheerlijkte en de rampzalige. De Liefdevolle en de hatelijke. Hij en ik, door mijn schuld vreemden voor elkaar,
worden door de Geest verenigd zodra ik mij met mijn verslagenheid en besef van schuld aan Hem vastklamp. Zo
word ik zalig en Hij verheerlijkt. Wat een wonder: Zijn eer en mijn heil zijn geen onverdraagzame concurrenten. Die beiden gaan samen waar de Geest aan Christus verbindt. Wat een bemoediging als we uitzien naar dat heil, maar ons afvragen of dat voor zo één nog wel mogelijk is. Wie bidt om het werk van de Geest, vraagt niet om iets waar de HEERE minder van zou worden. Integendeel, waar deze Geest werkt, wordt het waar: `Die zal Mij verheerlijken.` en wat de Geest beoogt, leert Hij de gelovigen: Wat een wonder: eerrovers worden door genade Godlovers. Typeert dat al uw en jouw leven?
Ds. A. van der Zwan

Een bijzondere bron

´en zie, daar vloten wateren uit…´
Ezechiël 47:1

Het is een wonderlijk gezicht dat de Heere de profeet Ezechiël laat zien. Hij is door de Heere geleid naar de deur van de nieuwe tempel, die hem getoond is. En dan ziet hij iets bijzonders gebeuren: wateren stromen uit het heiligdom! En die wateren ontspringen van onder de drempel, de stroom komt vanuit het binnenste van het tempelgebouw. Dáár is dus de bron. Niet naast de tempel, ook niet dichtbij de tempel, maar in de tempel zélf.
Let er even op dat dit aan het eind van dit gezicht nog weer bevestigd wordt. Daar is de stroom van dit water al verder. En Ezechiël ziet dat aan de oever van deze stroom allerlei spijsgeboomte groeit aan beide zijden. Het blad van dat geboomte valt niet af, de vrucht vergaat niet. Elke maand brengt het nieuwe vruchten voort. En met nadruk wordt de reden van deze zeldzame levenskracht vermeld: “want zijn wateren vlieten uit het heiligdom”. Het is alsof God Zelf de betekenis van de bijzondere bron der levensstroom onderstreept. Deze bron is allesbeheersend voor deze stroom. Het gaat niet allereerst om de diepte en kracht van de stroom, maar om de bron.
In deze tempel heeft de Heere Zelf Zijn intrek genomen. Zijn heerlijkheid woont daar van binnen en heeft het gehele gebouw vervuld. God doet daar Zijn deugden uitstralen, omdat Hij in Christus een verzoend God is voor Zijn volk. Alleen in Christus. Anders moeten Gods deugden getuigen tegen verloren zondaren. Maar door schuldverzoening gaat de heerlijkheid Gods weer de tempel vervullen. En nu vanuit dat heiligdom vloeien de wateren.
De stroom van het leven door de Heilige Geest komt uit de bron van de heerlijkheid Gods in Christus. Was dat niet zo, nooit kon die stroom leven brengen in deze wereld en in het hart van de zondaar. De dood zou dan de dood blijven. Maar nu voert Hij het leven uit God in Christus in de dood en gaat het leven overal, waar deze stroom maar komt.
Op de Pinksterdag is die levensstroom gaan vloeien. Door middel van het gepredikte Woord, door het werk van de Heilige Geest. Die stroom komt uit God door het verzoenend werk van Christus. Zo verheerlijkt de Heilige Geest God in Christus. Alle heil en leven is uit God. Pinksteren verheerlijkt het werk Gods in de enige Zaligmaker van een verloren zondaarsvolk. We hebben het Pinksterfeest. Waar spreekt het u van? Van machtige tekenen en opzienbarende dingen? We mogen er niet aan voorbijgaan, maar erg is het als we het grote wonder van Pinksteren voorbijgaan: “Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd zijnde en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen
hebbende van den Vader heeft dit uitgestort wat gij nu ziet en hoort. “ Pinksteren is werkelijkheid geworden vanuit het verzoenende werk van Christus. Uit die bron wordt de Heilige Geest levenwerkend uitgestort.
Wij hebben allen, persoonlijk, het wonder van dat leven nodig vanuit die bron, door de Heilige Geest. Dan pas is de zegen van Pinksteren werkelijkheid in ons leven. Denk maar niet dat we dat niet nodig hebben als we het zo goed weten wat Pinksteren betekent maar nog niet persoonlijk dit leven kennen. Doch juist omdat de bron ligt in God in Christus kan het voor een dode zondaar. Maak er ernst mee voor uzelf. Het is een onuitputtelijke bron. Nooit behoeft iemand te denken, dat die bron leeg wordt voordat God Zijn werk voleindigd heeft en de laatste uitverkorene heeft toegebracht.
En zalig die naar de bron geleid wordt. Die gaat pas verstaan het geheim van Pinksteren. De Heere schenkt alle leven vanuit deze bron door de Heilige Geest. Maar Hij werkt ook in het leven van al de zijnen naar die bron toe. Het leven uit God in Christus doet wat van binnen en naar buiten. Dat kan niet anders. De dood wordt verbroken en vruchten uit God komen openbaar. Maar toch de grond van dit alles ligt niet in henzelf.
Alleen in God in Christus. En daarom leidt God door Zijn Heilige Geest naar de bron. Om God te verheerlijken in dat grote werk, dat Hij naar Zijn welbehagen in Christus gedaan heeft tot verlossing van arme zondaren. Dan is die bron zó vol en zó diep, dat de eeuwige zaligheid vervuld zal zijn met het vertellen van de wonderen Gods!
Wijlen ds. D. Slagboom

Het Leven

‘Maar Hij is opgestaan´
Lukas 24:6m

Pasen, het feest van het derde heilsfeit: de opstanding van de Heere Jezus Christus uit de dood. Opgestaan dat is het
kernwoord van dit heilsfeit. Zeker….ook opgewekt. Opgewekt door God de Vader. God spreekt daarmee Zijn amen uit op het volbrachte werk van de Zoon. Alles is volbracht. Zondaren kunnen nu volkomen verzoend worden door de voldoening van Christus.
Opgewekt is een onnoemelijk rijk woord, doch opgestaan evenzeer. Zit woord stelt de Heere Jezus centraal. Hij is de opstanding en het leven. Uit kracht van zijn Godheid staat Hij op. Triomfeert over dood en graf. Met Koninklijke luister treedt Hij uit de grafspelonk. “Wat glans, wat majesteit, hebt Gij die Vorst bereid.”
De dood is gedood. De macht van de dood is aan stukken gebroken. Om der zonde wil was alles aan de dood
onderworpen. De dood als de bezoldiging van de zonde. Christus heeft betaald voor de zonde met Zijn lijden, Zijn bloed, Zijn sterven. Daarom kon Hij van de dood niet gehouden worden. En kon Hij de banden van de dood verbreken en opstaan. Op het paasfeest gaat het om de volle, de rijke Christus, Die niet alleen de opstanding en het leven heeft verworven, maar Die nu ook is opgestaan om Zijn verworven heil toe te passen en uit te delen. “Ik leef en gij zult leven.” Christus door Zijn Geest spreekt. En er komt beroering in het dal van de dorre doodsbeenderen. Er komt opstanding, er komt leven. Hij verbreekt de banden van de dood.
Nu is één ding noodzakelijk. Er moet een geloofsverbinding komen aan deze Levensvorst. Is die er niet, dan blijven wij midden in de dood. Dan is er geen opstanding, geen leven. Dan worden we geworpen in de poel van vuur. Dat zal vreselijk zijn.
Leert u zien de macht van de dood over u en in u? Kunt u zich aan die macht ontworstelen? We proberen het wel. Doch het is tevergeefs. De banden die ons omvangen zijn sterk, onze krachten zijn te klein. Goddelijke kracht is daartoe nodig. De opgestane Levensvorst is de Enige Die dat kan en wil. Leert u zien het recht van de dood over u? De dood is er vanwege de zonde. De Opgestane kan en mag de banden van de dood verbreken. Hij is daartoe bevoegd, omdat Hij dood is geweest. Omdat Hij door Zijn dood het recht van de dood aan de dood heeft ontnomen.
Christus naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naderen van de dood, volkomen uitkomst geven. Ligt u nu aan de voeten van deze Levensvorst met de bede: ‘gun leven aan mijn ziel?’
De geloofsverbinding aan de Christus geeft de vrucht van opstanding en leven. Er komt nieuw leven, een leven naar boven gericht, hemelwaarts gericht. Dat leven bidt om leven; dat leven richt zich op de Levensvorst. Dat leven betrekt de levenssappen uit de Levensbron. Dat leven richt zich op de Heere geheel en al. Dan wordt het : God liefhebben boven alles en de naasten als onszelf.
Dat wordt gezien aan de werken van het nieuwe leven. De wedergeboren mens komt openbaar in de liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.
Zeker, Gods volk zucht onder het oude en krijgt meer zicht op dat oude. Maar dat is niet anders om uit Christus te leven. De Opstanding en het Leven, om in Hem te wortelen. Die gestorven is voor zondaren, voor goddelozen. Om de
levenssappen al meer uit Hem, die de ware Wijnstok is, te trekken. Om in Hem te zijn, om in Hem te blijven, van Wie
gezegd is: ‘zonder Mij kunt gij niets doen.’
Doch die in Hem blijft brengt veel vrucht voort. De vraag klemt: is nu deze Levensvorst, onze Levensvorst? Laten we dit eerlijk voor Gods aangezicht onderzoeken. Hier is de openbaring van het nieuwe leven. Hij is de Opstanding en het Leven. Hij doet geen half werk. Hij maakt Zijn werk af. Dat ligt vast in Hem. Daarom straks de volkomenheid van dat nieuwe leven. Alle dood teniet gedaan.
De nieuwe hemel en nieuwe aarde. De roep van dat leven is: ‘Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk.”
Wijlen ds. P. van Zonneveld

Het lijdensevangelie van het Lam

´Gij zult een volkomen lam hebben, een mannetje, een jaar oud…´
Exodus 12:5a

De woorden boven deze meditatie staan tegen de donkere achtergrond van de laatste plaag in Egypte. Negen keer heeft de Heere gesproken: ‘Laat Mijn volk trekken”. Maar tegen alle zichtbare en voelbare roepstemmen in hebben de farao en het volk van Egypte zich verhard. Ze hebben het volk niet laten trekken. En nu is de maat vol gezondigd. De Heere zal komen met de laatste plaag. Hij zegt het in vers 12: ‘Ik zal in deze nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan…’. Alle eerstgeborenen in Egypteland….Dat zijn dus ook de eerstgeborenen van Israël! Want de Israëlietenwoonden ook in Egypteland. En Israël is in zichzelf niet beter dan Egypte. De Israëlieten hebben ook gezondigd. Ze hebben God ook getart, Zijn eer geroofd en Zijn deugden geschonden.
Ze zijn evenals de Egyptenaren kinderen van Adam, die in zichzelf nooit kunnen bestaan voor de heilige God. Ze zullen ook naar recht moeten sterven.
Als de eerstgeborenen van Israël straks toch mogen blijven leven, en Egypteland uittrekken, is dat niet omdat God afstand doet van Zijn recht. De enige reden dat Israël toch aan het oordeel ontkomt, is omdat God komt met het wonder van de plaatsvervanging. Hij gaat Zelf een lam aanwijzen dat moet sterven in de plaats van de eerstgeborene. Naar Zijn recht! Wat voor lam dat moet zijn, lezen we in onze tekst. Drie vereisten worden genoemd.
1. Om te beginnen moet het lam ‘volkomen’ zijn. Letterlijk staat er in het Hebreeuws; volmaakt. Het dier mag niet
ziek zijn, geen wond hebben. Het mag niet blind zijn of kreupel. De verhoudingen moeten goed zijn. Een        ‘volkomen’ lam.
2. In de tweede plaats moet het lam een ‘mannetje’ zijn. Al in de tijd van het Oude Testament was het mannetjesdier het kostbaarste dier. Het was een hogere prijs waard dan een vrouwtjesdier. En daarnaast was het ook zo, dat dit lam straks moest gaan sterven in plaats van de eerstgeboren zoon. Ook daarom moest het een mannetje zijn.
3. Tenslotte moet het lam ‘een jaar oud’ zijn. Dat wil zeggen: in de volle, ongebroken kracht van het leven. Want als een lam een jaar oud was, dan was het volwassen.
Dát zijn de drie eisen die God Zelf stelt aan het lam. Alleen áchter het bloed van een volkomen, mannelijk, eenjarig Lam zal er ontkoming zijn aan het oordeel. Vormt het paaslam zoals het in ons tekstvers getekend wordt, niet een duidelijke heenwijzing naar de Heere Jezus Christus?
a. Christus zal om te beginnen een volkomen lam zijn. Hij zal geen enkel gebrek hebben. Geen enkele zonde. Hij zal
kunnen vragen: ‘Wie overtuigt Mij van zonde?” Als God vanuit de hemel neerziet op Zijn Zoon, ziet Hij een volkomen Lam. Een ‘onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ (1 Petrus). Een Lam zonder enige zonde. Een Lam dat Zijn wet volkomen gehouden heeft. Dit offer kan Gods heilig oog behagen!
b. Christus zal in de tweede plaats ook het kostbare lam zijn. Zoals het mannetjesdier het kostbaarste dier was van de
kudde, is Christus in nog veel diepere zin het kostbaarste Lam. Want Hij is Gods geliefde Zoon. En die Zoon heeft
God nu niet gespaard, maar al in stille vrederaad aangewezen als het Lam Gods. Wat spreekt daarin de liefde van God voor verloren zondaren! Kostbaar wordt dit Lam echter ook voor Zijn Kerk. Tegen de achtergrond van
hun schuld, hun rechteloosheid, hun doemwaardigheid. Maar niet minder tegen de achtergrond van Gods
dienenswaardigheid. ´U dan die gelooft, is Hij dierbaar´, schrijft Petrus. Mag het ook u gelden?
c. Christus is in de derde plaats het Lam, Dat zal sterven in de kracht van Zijn leven. Op drieëndertigjarige leeftijd. O zeker, Zijn kracht is gebroken in een weg van lijden. Maar  vergeten we niet: dat heeft Hij vrijwillig ondergaan. Als Hij sterft, legt Hij machtig en gewillig Zelf Zijn leven af. Wie is dit Lam voor ù? Van nature verachten wij Hem Jesaja 53:2-4. Omdat we ons thuis weten in het donkere Egypte van de zonde. Wat is het nodig dat we ons Egyptisch zondebestaan en onze afkomst uit Egypte persoonlijk ontdekt krijgen. Dan zullen we, net als Israël, gaan roepen vanuit de ellende Exodus 2:23. Wat een wonder als zulke roepers een weg van ontkoming wordt aangewezen bij God vandaan, in het Lam. Maar tegelijk: we zullen ons dan ook geen rust mogen gunnen voordat we persoonlijk mogen wéten, te schuilen achter het bloed van dit Lam!
Ds. A. J. T. Ruis.