De naam Jezus

…en gij zult Zijn naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.
Matthéüs 1: 21

DE NAAM JEZUS

Wat betekent een naam eigenlijk? Op die eeuwenoude vraag is maar één antwoord mogelijk: Weinig! Nu is dat in de Bijbel anders, vooral als God de opdracht geeft om een kind een bepaalde naam te geven. Het duidelijkst komt dat uit als Jozef vanuit de hemel de boodschap krijgt hoe hij het kind dat Maria verwacht moet noemen: “En gij zult Zijn naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.”

Die naam zegt allereerst dat Hij geboren moest worden vanwege onze zonden. Eigenlijk is dat diep vernederend. Want in die naam komen onze zonden uitdrukkelijk ter sprake: “…zaligmaken van hun zonden. Het staat er zelfs in het meervoud! Is het wel eens op ons afgekomen dat Hij in deze wereld moest komen vanwege onze vele zonden en vanwege onze hemelhoge schuld? We kunnen zo gemakkelijk verder leven zonder ons om onze zonden te bekommeren. Misschien vlakken we onze zonde en onze diepste nood wel voortdurend weg… Laten we dan dit niet vergeten: Als we zó leven, zijn we ook voortdurend bezig om de betekenis van die naam ‘Jezus’ weg te vlakken! Want laten we eerlijk zijn: Wat voor betekenis heeft die naam voor mensen die geen zonden bij zichzelf ontdekken?

Daarom moeten we deze naam maar laten staan in zijn volle betekenis, al klaagt die naam ons aan en herinnert hij ons aan onze zonden. Deze aanklachten komen trouwens van alle kanten tot ons, want het hele Woord van God beschuldigt ons ervan dat we tegen de Heere gezondigd hebben. Waarom is dat eigenlijk zo? De bedoeling daarvan is dat we gaan beseffen en erkennen dat wij verloren zondaren zijn, gebonden in banden van de dood en machteloos om onszelf te verlossen. Als we dat ontdekken, krijgt de naam Jezus waarde. Want in die naam wordt duidelijk gemaakt dat deze Zaligmaker iets aan die vele zonden en aan die hoge schuld kan en wil doen. Hij kan en wil er alles aan doen, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden! Dat woord ‘zaligmaken’ of ‘redden’ heeft een diepe betekenis. Het houdt in dat deze Jezus scheiding maakt tussen de Zijnen en de zonde. Dat is een groot wonder. Als we namelijk inzien hoezeer ons leven verstrengeld is met de zonde, gaan we tot ons verdriet ontdekken dat wijzelf deze nauwe, taaie banden nooit kunnen verbreken. Maar de Zaligmaker is machtig en bereid om de ketens stuk te breken. Hij neemt de schuldenlast weg die zo zwaar op zondige mensen kan drukken. Zij kunnen die hoge bergen niet uit hun leven weg krijgen. Wèl maken ze de schuld groter, iedere dag. Maar de Zaligmaker wiens naam Jezus is, heeft deze loodzware last op Zich genomen en weggedragen. Hij schept ruimte, vrede en verwondering in het hart van de Zijnen. Zó maakt Hij Zijn volk zalig van hun zonden. Dat was het grote doel waarvoor Hij naar deze wereld is gekomen: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken…”(1 Tim. 1:15) Dat staat uitgespeld in de naam die Hij ontving bij Zijn geboorte: Jezus. Zaligmaker!

Die naam Jezus is dus een bijzondere naam, vol diepe betekenis. Toch is het ook de meest ‘gewone’ naam van de Zaligmaker. Het is immers Zijn roepnaam?. Maar dan is het wèl Zijn roepnaam op een bijzondere manier: de naam waarmee we Hem mogen aanroepen! Waarom we Hem zouden aanroepen? Omdat we in nood zijn immers! Ongerechtigde dingen hebben de overhand over ons; ons hart beschuldigt ons vanwege de zonde; we zien onze verlorenheid, onze machteloosheid, onze onwil… Wie zal ons helpen? Zouden we Zijn naam niet aanroepen? Zouden we het de blinde man uit het evangelie niet na-roepen: Jezus! Gij Zoon van David, ontferm U mijner!” (Markus 10: 47) Hij wil luisteren naar hen die in hun schuld en onwaardigheid Zijn naam aanroepen. En wie Hem aanroept in die nood, vindt Zijn gunst oneindig groot. Want Zijn naam is Jezus. En die naam betekent dat Hij Zijn volk zaligmaken zal van hun zonden.
Dr. A. Baars

Geloofd zij de HEERE

Geloofd zij de HEERE, dag aan dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid.
Psalm 68:20

Het is misschien wel het psalmvers dat met de meeste toewijding (en het hoogste volume) in de gemeente gezongen
wordt; “Geloofd zij God met diepst ontzag, hij overlaadt ons dag aan dag met Zijne gunstbewijzen.” Wie die woorden op zich in laat werken, hoeft niet lang na te denken over de vraag waarom dit psalmvers zo geliefd is. Als we door Woord en Geest oog kregen voor Gods grootheid en goedheid, wordt dat zo’n wonder. Dat Hij onverdiende gunsten bewijst aan zondige mensen. En dat niet maar één keer maar dag aan dag! We hebben dus alle reden om die lofprijzing uit Ps 68 tot de onze te maken. Toch is het denkbaar, dat we door allerlei omstandigheden anders zijn gaan aankijken tegen zo’n psalmvers. Als je ziek bent; langdurig of misschien zelfs ongeneeslijk. Of als je anderszins met moeite en tegenslag te maken hebt gekregen. Kun je dan nog wel zo uitbundig meezingen van Gods dagelijkse gunstbewijzen?
In het licht van deze vraag is het nuttig eens goed naar dit psalmvers te kijken. Onberijmd staat er: “Geloofd zij de HEERE, dag aan dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid.” Wat ons opvalt, is dat de dichter zelf dus niet spreekt van die gunstbewijzen, waar de berijmde Psalm wel van zingt. En als je vervolgens in de grondtekst gaat kijken naar de eigenlijke betekenis van dat woord “overladen” dan ontdek je ook hoe dat komt: dat woord betekent heel letterlijk: “overladen” oftewel “iemand met een last opzadelen”. Zo wordt dat woord elders in de Schrift ook gebruikt als mensen een bepaalde vracht op een lastdier laden. En zo zou de vertaling van deze tekst dus ook
kunnen luiden: “dag aan dag legt Hij ons lasten op”; geen gunstbewijzen, maar moeilijkheden. Daar wordt een kind van God, zoals deze dichter er één geweest is, blijkbaar niet voor bewaard. Daar kan ook na ontvangen genade van alles zijn wat de schouders naar beneden drukt. Maar weet u wat voor de gelovige kruisdrager een grote troost is? Dat die ziekte of die problemen niet op toeval berusten, maar dat de HEERE er de hand in heeft. Want Hij overlaadt os dag aan dag. Dat kan wel eens rust geven, blijkt uit onze tekst. Hoe is dat mogelijk? Is dat niet bovenmenselijk: danken voor moeilijkheden?
Als je dat aan de dichter vraagt, zou hij misschien wel hetzelfde zeggen als die andere psalmdichter: “t is goed voor mij verdrukt te zijn geweest…” Psalm 119. Zonder kruis en druk was ik nooit op de juiste plaats gekomen en gebleven. Dat is een hele grote les, maar het is niet te hoog gegrepen voor wie oog kreeg voor de wijsheid van Gods leiding in zijn leven.

Er is trouwens nog iets, wat het mogelijk maakt, dat ik de HEERE loof en dank terwijl Hij mijn weg juist door een donker dal heeft geleid. Daarvoor moeten we nog eens naar de tekst kijken. Dat woord ‘overladen’ bleek meer dan één betekenis te hebben. Het kan zien op gunstbewijzen maar ook op lasten. Er is nog een derde vertaling mogelijk: “Geloofd zij de HEERE, dag aan dag draagt Hij ons. Die God is onze Zaligheid.” Dat de dichter dat van God kan zeggen, is nu alleen maar mogelijk door dat laatste woord “zaligheid”. In de grondtekst vindt je daarin een naam terug: de naam Jozua. De naam, die ook de Zaligmaker draagt: Jezus, die zijn volk zalig maakt van hun zonden. Dat is de grote Lastdrager. Zo zie ik Hem op Goede Vrijdag Golgotha beklimmen, terwijl het kruis op Zijn schouders
ligt, waaraan de soldaten Hem vervolgens vastnagelen. En als Hij eenmaal aan dat kruis hangt, dan is Hij ook de Lastdrager, want dan drukt in Zijn lijden de zware toorn van God over de zonde op Hem. En door zijn lijden en sterven wordt Hij op die dag het lam van God, dat de zonde der wereld wegneemt, wegdraagt voor eeuwig.

Kent u deze Jezus? Die vraag moet gesteld worden, want als u Hem nog niet hebt omhelsd door het geloof, moet u de lasten die de HEERE u oplegt, alléén dragen. Een lied zegt dan : “Ga niet alleen door ’t leven, die last is veel te zwaar, laat Eén u sterkte geven, ga tot uw Middelaar.” Want als ik Hem mag kennen, dan zeg ik met de dichter: die God is onze zaligheid, door Jezus, de Zaligmaker. En als ik Hem mag kennen, dan leer ik ook te buigen onder de lasten die God mij oplegt, omdat ik weet: Hij weet wat goed voor mij is. En Hij legt niet alleen lasten op, maar Hij draagt ondertussen Zelf ook. Als ik door genade daar weer eens zicht op mag krijgen, dan kan ik zelfs met dat kruis op mijn schouders wel eens zingen. Dan kan ik door Gods genade Zijn lof zelfs zingen in de nacht, daar ik Hem verwacht. Dan kan ik toch met de gemeente Ps. 68:10 zingen. Misschien niet meer zo hard als een ander. Maar wel meer
doorleefd dan vroeger. En terwijl God mij lasten oplegt, blijft Hij mij dragen. Tot het einde toe. Want Hij kan en wil en zal in nood, volkomen uitkomst geven.
Ds. A. van der Zwan

De HEERE weet het

Want Hij weet wat maaksel wij zijn  Psalm 103:14a

Er zijn in het leven heel wat dingen, waarvan we moeten zeggen dat het niet meevalt. We horen of zeggen het maar al te veel: ‘dit of dat, deze of die valt me tegen”. Zelfs een kind van God valt tegen. Bij de wereld. Want de wereld verwacht van hem dat hij volmaakt zal zijn. En bij de medechristenen valt hij ook tegen. Hoe meer de kinderen van God met elkaar omgaan, hoe meer hun zwakheden en gebreken gekend worden, hoe meer het blijkt dat uit de verborgen schuilhoeken zelfzucht en hoogmoed nog niet zijn verdwenen. Maar nog het meest valt een kind van God zichzelf tegen. Hoe meer hij met graven de bodem van zijn hart nadert, hoe meer gruwelen hij daar vindt.
Zelfs de allerheiligste. Of liever; juist de allerheiligste valt zichzelf tegen. Zo zeer, dat hij zich af kan vragen of er wel ooit een beginsel van het nieuwe leven in zijn hart is gelegd. Hij valt zichzelf zo bitter tegen, dat hij niet meer kan denken dat God nog bemoeienissen met hem wil hebben. Alleen bij de Heere valt het kind van God niet tegen. Hij weet wat maaksel zij zijn. Toen hij ze trok uit de duisternis en toen zij de heiligste voornemens hadden, toen wist Hij wel, hoe slecht zij waren en dat zij dat in zichzelf zouden blijven. Hij wist wel dat David zo’n diepe val zou maken. Hij wist wel dat Petrus hem zou verloochenen. Zij kunnen Hem daarom niet meer tegenvallen.
Hij kent ze. En Hij kende ze voordat zij zichzelf kenden. Als dat niet waar was, dan zouden ze bij God elke dag tegenvallen. Dan zou de Heere hen moe worden en de band breken. Tenslotte hebben zij niet anders verdiend. Stel eens voor dat God met zijn volk was begonnen op voorwaarde, dat zij niet tegen zouden vallen. In de tijd van de eerste liefde denken ze wel dat het zo zou kunnen, want wat hebben ze dan een vurige begeerte om naar al de geboden Gods te leven. Dan zeggen ze met Petrus: “Ik zal mijn leven voor U zetten.’ Maar ach, wat moeten zij zichzelf tegenvallen. Wat een zelfliefde. Wat een afdwalingen, ja wat een goddeloosheid blijft er wonen en werken op de bodem van hun bestaan. Als het kindschap Gods onder voorwaarden in stand moest blijven, dan zouden zij
zichzelf er duizendmaal uitzondigen. Maar de Heere kent ze. Bij hem kunnen ze nooit tegenvallen.
En als dat wel kon, dan zouden zij uit het boek gedelgd worden. Denk er echter om: dat is geen troost voor zorgelozen. Het staat er nu niet zo, dat het er niet op aankomt hoeveel zij zondigen, aangezien er toch niets meer bij God kan tegenvallen. Nooit zal een zorgeloze met deze woorden van de hemel getroost worden. Doch dat staat er nu voor mensen, die zichzelf hoe langer hoe meer moeten tegenvallen. Die het tot hun schaamte en smart voor Gods aangezicht moeten uitklagen, dat zij het hoe langer hoe meer bederven. Die van zichzelf niet anders kunnen dan
zich er buiten zondigen. Godverlaters, God vergeters. En die daarom de Heere in Zijn recht moeten erkennen, als God zou zeggen: “Nu bent u Mij voor eeuwig tegengevallen.” Voor hen staat er dit woord beschreven, opdat zij aan Zijn genade niet zouden twijfelen, noch in de zonde zouden blijven liggen; opdat zij alsnog een plaats zouden vinden aan de voeten van Hem, Die weet wat van Zijn maaksel is te wachten. Zij, die altijd maar zichzelf moeten tegenvallen. O wonder, zij  hebben met een God te doen, Die het dan altijd doet meevallen. Want die God heeft ze niet verkoren op voorwaarde van wat er van hen is te verwachten, doch op grond van het welbehagen. Hij heeft niet een volk van wie Hij zoveel verwacht, doch aan wie Hij zoveel wil geven. En wat er dan van hun kant te verwachten valt, dat is alleen door wat Hij eerst geeft in Christus, Die aan al de verwachtingen heeft beantwoord.
Wijlen ds. F. Bakker

GORDEL DER WAARHEID

´Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid`  Efeze 6 :14a

Op beeldende wijze schrijft Paulus in Efeze 6 over de geestelijke strijd in het leven van de gelovigen. De apostel
gebruikt het aansprekende beeld van een wapenrusting van een Romeins soldaat. Wellicht heeft hij dat beeld letterlijk voor ogen gehad, toen hij de Efezebrief schreef. Hij werd immers dag in dag uit bewaakt door een Romeins soldaat ( Handelingen 28:16).
1. Het beeld
Het eerste onderdeel van de wapenuitrusting is de gordel. We  moeten daarbij denken aan een betrekkelijk smalle leren riem, waaraan soms allerlei edelmetalen voorwerpen waren vastgemaakt. Waartoe diende zo’n gordel? In de eerste plaats zorgde de gordel voor bewegingsvrijheid. In de Bijbelse tijd droeg men vaak een langer kleed. U kunt zich wel voorstellen dat je op reis en zeker in de strijd makkelijk over zo´n kleed kon struikelen. Dat zou in het ergste geval je dood kunnen betekenen. Welnu, om dat te voorkomen, trok men in oude tijden het kleed op en hield dat omhoog met een gordel. In de tweede plaats zorgde de gordel ( indirect) voor bescherming. Want aan de gordel maakte men vaak wapens vast: een dolk of soms een zwaard. In de derde plaats zorgde de gordel voor versiering. Op verschillende plaatsen in de bijbel is de gordel een teken van waardigheid. En uit de Romeinse geschiedenis is bekend, dat soldaten soms gestraft werden door het inleveren van hun gordel. Dat werd ervaren als een
strenge straf.
2. De betekenis
Nu schrijft Paulus in Efeze 6:14: ´uw lendenen omgord hebbende met de waarheid´. Zoals een soldaat een gordel
omdeed – tot beweging, bescherming en versiering – zo moeten de Efeziërs ´de waarheid´ omdoen. Die waarheid moet hen aankleven, zoals een gordel kleeft aan de lendenen van een man ( zie Jeremia 13:11) . Wat bedoelt de apostel hier met ´de waarheid´?
Allereerst het Woord der waarheid. De leer die naar de godzaligheid is. Daar zal een mens allereerst zijn wapens moeten zoeken tegen alle leugens van de duivel. Het Woord van God zal aan ons moeten kleven. En wij zullen aan het Woord van God moeten kleven. Dat betekent dat we verbonden moeten zijn aan dat Woord. Dat we het moeten lezen, onderzoeken en overdenken. Daarbij is onmisbaar, dat de Heilige Geest het Woord opent voor ons hart en ons hart opent voor het Woord. Want alleen zo zullen we leren, Wie God werkelijk is. Wie wij werkelijk zijn. En wie Christus werkelijk is. Tegen alle leugens van de duivel in! Als de gordel van het Woord ons niet ‘aankleeft als de gordel de lendenen van een man’, hoe zal een mens dan ooit kunnen staan in de geestelijke strijd? Dan zal ik bij de eerste stappen al struikelen over de klederen van mijn eigen onwetendheid of eigenwijsheid. Het woord ‘waarheid’ in Efeze 6:14 heeft ook de betekenis van: oprechtheid. Als Paulus schrijft: Omgord uw lendenen met de waarheid, bedoelt hij ook: Wapen uzelf met oprechtheid. Oprechtheid – wat is dat? Dat wijst op een hart, dat door de
Heilige Geest eerlijk is gemaakt. Als ik de gordel der waarheid draag, leg ik mijn hart en leven steeds open voor God. Dan probeer ik geen zonde of zwakheid te verbergen. Dan is Psalm 139: 23-24 mijn dagelijks gebed: ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwige weg’. Die oprechtheid is er van nature niet bij ons. Zeker, we kunnen – door Gods algemene goedheid – in het gewone leven heel eerlijk zijn. Maar tegenover God en tegenover onze eigen ziel zijn we ten diepste oneerlijk. Als de Heere je eerlijk maakt voor Hem, dan is het eerste wat je ontdekt, niet hoe eerlijk je bent. Maar hoe oneerlijk je tegenover Hem bent. En als de Heere door Zijn Geest licht laat vallen over je hart en je binnenste, dan word je bang voor je eigen oneerlijkheid. Zo bang, dat je het niet meer overdreven vindt wat Jeremia zegt: ‘Arglistig is het
hart, meer dan enig ding, ja dodelijk’. Dan word je bang van jezelf. Dan ga je vanuit de nood juist vragen om eerlijkmakende genade. Om de gordel der waarheid.
3. De praktijk
Is die gordel nog te verkrijgen? Ja, want ze behoort tot ‘de wapenrusting Gods’. Dat betekent: God Zelf zorgt daarvoor en wil die nog schenken. Val de Heere daarom te voet en vraag Hem om eerlijkmakende genade. En als je die gordel mocht ontvangen? Wat kun je juist dan aangevochten worden door de duivel. Als je door het ontdekkende werk van de Heilige Geest nog zoveel overblijfselen van onoprechtheid in je binnenste vindt. Dan zegt de duivel: Zie je wel: zoveel onoprechtheid kan niet samengaan met genade. In het hart van Gods kinderen kunnen echter nog veel overblijfselen van onoprechtheid zijn. Maar als het goed is, zijn er ook drie andere dingen: strijd tegen die onoprechtheid; verdriet over die onoprechtheid; een
biddend verschijnen met de last van die onoprechtheid.
Ds. A.J.T. Ruis

Uw bewaarder

“Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen”  Psalm 121:4

Het zitten in een trein zonder bestuurder is een riskante onderneming. Stel u voor: u zit in de trein en deze stopt. U ziet dat de bestuurder uitstapt en dat de trein zich in beweging zet en zonder bestuurder verder rijdt. Ik denk dat er een paniekstemming zal komen en dat is begrijpelijk, want iedereen is in doodsgevaar. Er is geen wakend oog meer dat een onveilig sein ziet, dat de voortrazende trein afhoudt van verkeerd spoor. Wat een vrees en ontzetting voor allen die in de trein zitten.
In psalm 121 is iemand aan het woord die als het ware op reis is in een trein zonder bestuurder. Zijn reis is vol gevaren en hij weet dat. Immers, hij spreekt van het wankelen van de voeten. Hij heeft het over de duisternis van de nacht. Hij noemt de hitte van de dag. Hij denkt aan alle kwaad dat ziel en leven bedreigt. Hij somt al die gevaren op. Hij sluit zijn ogen er niet voor. Hij is zich al die gevaren bewust. Bovendien, al die gevaren zijn voor hem doodsgevaren. Hij is niet in staat zichzelf te helpen. Hij kan zelf geen bestuurder zijn. Vandaar de vraag aan het begin van zijn lied: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Wij allen zijn op reis; er is geen enkele uitzondering. En onze reis is niet zonder gevaar. Daar is de wereld die ten verderve wil voeren. Daar is de satan die tracht dodelijk te doen verongelukken. Daar is om ons en in ons zonde die de dood baart. Werkelijk dus doodsgevaren; ten volle doodsgevaren. Velen zijn er zich niet van bewust dat zij zitten in een trein zonder bestuurder, zonder iemand die leidt, waakt en bewaart.
Men reist rustig verder als of er geen doodsgevaar dreigt. Velen zijn er ook die zich wel bewust zijn van de gevaren, maar zij kunnen zichzelf helpen. Zij zijn zelf op de plaats van de bestuurder gaan zitten. Zij kennen hun eigen zwakheid en hulpeloosheid niet. Zij overschatten zichzelf. Laat dit toch ook uw vraag zijn: “Vanwaar zal mijn hulp komen?”
Op die vraag krijgt de dichter antwoord. Niet van een mens. Doch van God. Van die God, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Dat is van de Almachtige, van Hem, Die staat boven alle macht en kracht, Die waarlijk kan bewaren te midden van de doodsgevaren, die de enige goede Bestuurder is. De dichter krijgt antwoord van die God, die Heere is, Die in Christus Jezus Heere is, de God van de toezegging, Die heeft toegezegd: “Wie Mij aanroept in de nood, vindt Mijn gunst oneindig groot.” Deze God en Heere geeft als antwoord op de vraag: “Vanwaar zal mijn hulp komen?” “Zie”. Dat woordje wil zeggen: let er toch op, denk er toch aan! Hij weet dat er vreesachtigen zijn. Zij namelijk, die gekweld worden door duizend vrezen en duizend doden en duizend zorgen. Zij, die de gevaren en listen van de
satan kennen, de verlokkingen van de wereld en de verzoekingen van de zonde, de kracht van het boosaardige
vlees en de sterkte van de boezemzonde. Het is goed om dat te zien. Het is goed als de ogen daarvoor geopend worden. Het is goed om de gevaren te zien als doodsgevaren. Maar de Heere roept nu ook op om iets anders te zien. Hij wil dat u niet slechts ziet op al die gevaren, op al die moeiten, op al die zorgen en vrees. De Heere zegt: ”Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen.” Is dat niet rijk? Gaat u voort in vrees, dan doet u Hem tekort. Dan is er ongeloof en dat is wantrouwen. Daarom dat woordje “Zie”. Ik moet leren op Hem te zien. De ogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts om op God te letten. Dat is het geloof dat de Heilige Geest werkt. Hij leert om te leven door het geloof. Nee, dat is niet de doodsgevaren gering achten. Dat is van de doodsgevaren afzien en opzien tot
Hem die het al bestuurt. Hij maakt Zichzelf bekend als de Bewaarder Israëls, Die niet sluimert noch zal slapen. Menselijke ogen kunnen door vermoeidheid toevallen. Gods ogen nooit. Zijn ogen zijn dag en nacht open. Gewis, zou dat er niet zo zijn, er zou niemand zalig worden. God is de Bewaarder Israëls. Hij is de Bewaarder van Zijn volk. Dat is van dat volk dat het heeft geleerd, zichzelf niet te kunnen helpen. Rijk is de troost voor dat volk. Hij is de
Bewaarder. Hij zal uw voet niet laten wankelen. Hij is uw Schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet
steken, noch de maan des nachts. Hij zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal Hij bewaren. Hij zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.
Uw Bewaarder, Die zal niet sluimeren, noch slapen. Zijn ogen zijn altijd open. Hij bestuurt, Hij leidt, Hij bewaart.
Wijlen ds. P. van Zonneveld

De grote werken Gods spreken.

´de grote werken Gods spreken.´
Handelingen 2:1

God wordt in Zijn werken groot gemaakt en geprezen. Dat is waartoe Pinksteren ons brengt. Waar we vanuit onszelf nooit toe zullen komen! Is dat uw nood al geworden? De werken van God worden geroemd. De grote werken Gods hebben hun centrum in Christus. Dit blijkt uit de context. God heeft door Jezus wonderen en tekenen gedaan (vs 22), heeft Hem overgegeven (vs 23), Hem doen opstaan 9vs 24), verhoogd (vs 33) en tot een Heere en Christus gemaakt (vs 36). Dit ‘spreken’ van de ‘grote werken Gods’ gebeurt met Pinksteren. Door Pinksteren…..! Daarin ligt een belangrijke les. Zonder de Heilige Geest worden de werken Gods niet geroemd. Door de Heilige Geest staat Christus centraal.
De discipelen hebben heel veel mogen leren van Christus de Opgestane en door het geloof mogen zien op Christus Die ten hemel voer. Hun hart is vervuld met grote blijdschap. Ze hebben Zijn woord dat Hij de belofte van de Vader (de Heilige Geest) zal zenden. In gehoorzaamheid aan deze woorden zijn ze gegaan naar Jeruzalem om daar te blijven, om daar biddend te verwachten. Dat is vrucht van Hemelvaart. Blijdschap in plaats van droefheid. Gebed in plaats van wanhoop en verslagenheid. Kennen we iets van deze vrucht van Hemelvaart in ons leven (Lukas 24:55,53)?
De discipelen zijn bijeen : biddend werkzaam met de belofte van het zenden van de Heilige Geest (Lukas 24:49). Hebben wij al ingeleefd dat we de Geest nodig hebben? Werkzaam zijn met de belofte dat de Heilige Geest bij God vandaan komt: uitgaande van de Vader en van de Zoon.
Deze nood verbindt aan de ten hemel gevaren Christus. De inleving van deze nood is niets anders dan buigen voor Zijn onderwijs zoals dat staat in Johannes 3: De Heilige Geest als auteur van de wedergeboorte, van geestelijk leven in zondaren. Waren de discipelen dan nog niet wedergeboren? Jazeker!
Door de Heilige Geest zijn ze getrokken. De Heere Jezus heeft het immers geleerd: ‘Niemand kan tot Mij komen tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ Maar juist wanneer we getrokken zijn tot Christus zullen we de noodzaak van het doorgaande werk van de Heilige Geest al meer inleven. Dan kan ik niet rusten op datgenen wat geweest is – ook al kan geen leed dat uit mijn geheugen wissen – maar dan ben ik aangewezen op de woorden en daden van de Heere. Dat geeft aanhoudend gebed!
Opmerkelijk is dan ook dat de uitstorting van de Heilige Geest juist bewerkt dat de plaats van Christus daarin helder wordt gezien en beleden. Dat de Geest van Christus uitgaat wordt dan op een rechte wijze verstaan. We lezen immers in vers 33: Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort dat gij nu ziet en hoort,´ De Heilige Geest verheerlijkt Christus en stelt Hem centraal. Dan mag ik Christus door de Heilige Geest kennen als Middelaar van verwerving en van toepassing. Hij, Die het heil verworven heeft, deelt het ook uit! Dat is voor een aan zijn eigen onmacht en onwil ontdekte zondaar de mogelijkheid van zalig worden. Daar van te spreken en daar in te roemen is vrucht van Pinksteren.
Hierin moeten we wel onderscheiden: tussen hen die voor het eerst met al hun zonden, met hun schuld zó het oog slaan op Christus, en tussen hen die de ten hemel gevaren Christus door het geloof mogen kennen en niets anders meer kunnen dan Zijn beloftewoord Hem voor te houden. De vervulling van dit beloftewoord, het ontvangen van de Heilige Geest, loopt uit in het spreken van de grote werken Gods. Dit gebeurt ook al in het begin van het genadeleven. Maar des te meer en krachtiger is het wanneer het persoonlijk werkelijkheid is geworden dat de Heilige Geest ´ook aan mij gegeven is´(Heid. cath zondag 20).
Ds A. Hoekman

Geleid in Hemelvaartslicht

“En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië.”  Lukas 24:50a

Hoe komen wij in de hemel? Geen vraag voor velen. Geef mij maar een hemel op aarde, zegt men. Het is de oude paradijszonde. Men scheidt God en de hemel graag. Wij willen de vrucht eten los van God. Anderen willen wel naar de hemel om van alle narigheid af te zijn, maar niet om van de zonde af te zijn. Hoe komen wij in de hemel? Wij komen er niet vanuit onszelf. Niemand van ons is in staat om de hemel te bereiken. Hij is voor ons te ver. Wij zijn de weg ernaartoe kwijtgeraakt. We hebben in het paradijs bewust de verkeerde weg gekozen, die van God af liep. Toen hebben we verschrikkelijke duisternis en blindheid over ons gehaald. We moeten het belijden: Wij weten de weg niet, wij zijn blind in ’s hemels wegen. Hoe komen wij in de hemel? Er is er ÉÉN Die de weg naar de hemel weet: Jezus Christus. Hij is uit de hemel gekomen in deze wereld om die weg te openbaren. Hij is gekomen in het diepe moeras van onze zondige situatie, waarin alles afgesloten was naar de hemel en naar God. De mens zakt vanuit zichzelf steeds dieper weg in het moeras van zijn zondige onwetendheid, op weg naar het eeuwige verderf.
Jezus kwam de weg aanleggen. We horen van mensen die de spoorweg door Birma hebben aangelegd. Wat een karwei is dat geweest. Maar niemand kan de weg aanleggen die terugleidt naar de heerlijkheid van God. Alleen Christus, want Hij is de Weg. Hij weet de weg, maar Hij kan die weg niet anders aanleggen dan door de oorzaak en de gevolgen van de onkunde van die weggelopen zondaar te dragen. Hij is neergedaald in de diepste kern van het moeras van de zonde.: de hel, de godverlatenheid. Waarom? Om zondaren te leiden uit de duisternis tot Gods heerlijk licht. Om hen in het volle licht van Gods hemelse majesteit te plaatsen.
Hoe komen wij in de hemel? Alleen door Christus, Die ons ten Leidsman is gegeven op de weg naar het eeuwig zalig leven. De discipelen zijn geleid door Jezus. Ergens is dat begonnen.
Hij heeft hen door Woord en Geest geroepen en zij zijn gevolgd. Vaak toonden zij hun onwil, maar Hij leidde hen voort. Hij heeft de vraag naar de hemel in hun hart gelegd. Hij heeft hen geleid in Zijn profetisch onderwijs, waarin zij gehoord hebben hoe de Vader in de hemel uitziet naar een verloren zoon en dochter. Hij heeft hen geleid in zijn onderwijs aangaande het koninkrijk der hemelen. Hij heeft hen geleid in Zijn priesterlijk offer. Hij nam hen mee in Gethsémané. Hij leidde hun weg over Golgotha, waar Hij het uitriep: “het is volbracht”, want de weg naar de hemel is klaar. Hij leidde hen ook in Zijn Koninklijke overwinning. Pasen, Ik heb de wereld overwonnen! Nu gaat Hij naar Zijn troon. Het is Zijn hemelvaart. Hij leidde hen naar buiten. Is het niet nog steeds de belofte: God zal Zelf uw Leidsman wezen, leren hoe u wandelen moet?
Hoe komen wij in de hemel? Door Christus, Die heengegaan is om plaats te bereiden. Alles wat Christus doet is ten behoeve van zijn volk. In Jezus Christus is Zijn kerk al in de hemel gezet, omdat Hij de namen van de Zijnen kent. Maar ook is Zijn hemelvaart voor ons een bewijs van onze hemelvaart. Stefanus zag Jezus staande om hem thuis te halen. De hemel is zo ver, zegt u. En God is ongenaakbaar voor een zondaar. U hebt gelijk. Maar in Christus is God met ontferming bewogen over een zondaar. Rijk is het, als u en jij mogen weten door Hem geleid te zijn. Ja maar, ben ik wel geleid door Hem, vraagt iemand. Dat kunt u weten, want terecht wordt er gezegd: De hemel is eerder in het hart dan het hart in de hemel. Dan weet u van het zoeken van de dingen die Boven zijn. Verhardt u niet, maar laat u leiden. Hij is zo gewillig, ook vandaag. Ziet u Zijn doorboorde hand? Past uw hand daar niet in? Hij is het Die ons Zijn vriendschap biedt. Christus sprak: “Niemand zal ze uit Mijn hand rukken, noch uit de hand van Mijn Vader.” En in de hemel bidt Hij, opdat ook zij zijn mogen waar Hij is, om Zijn heerlijkheid te aanschouwen. Ik hoor zingen: Wij komen aan door goddelijk licht geleid. Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken.
Ds. A. K. Wallet

Buiten de Stad

`…en Hij, dragende Zijn kruis, ging uit…`  Johannes 19:17a

In Zijn bitter lijden is Jezus de stad Jeruzalem uitgegaan. Eigenlijk moeten we dat nog anders zeggen; dat uitgaan uit de stad was zelfs lijden voor Hem. De evangelist Johannes spreekt daar door de Heilige Geest zo bijzonder van. Hij gaat voorbij aan wat de andere evangelisten vermelden over de gang van de lijdende Christus van Gabbatha naar Golgotha. Niets vernemen we van Simon van Cyrene of van de wenende vrouwen. Hij mag het volle licht laten vallen op de Borg in Zijn lijden, ook in Zijn uitgang uit Jeruzalem. “…en Hij ging uit…” Het is een apart element in deze weken, Zijn uitgang buiten de stad. Later lezen we daarvan in de brief aan de Hebreeën. `Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden.` Het is tegelijkertijd ontdekkend en vertroostend. Jeruzalem was de heilige stad; God had die stad verkoren om daar met Zijn heiligheid te wonen. Daar waren de priesters bezig in de tempel. Daar werden de offeranden gebracht. Daar sprak de Heere van boven het verzoendeksel van de ark. Daar stroomde het bloed van de offerdieren. Daar wilde de Heere spreken van Zijn
verzoenende tegenwoordigheid gegrond in recht en genade. Buiten die stad is het oord van de vloek. Daar is het dal van Hinnom, aangewezen als de plaats der vervloeking. Ook onder ons sprak wel de gedachte van straf buiten de stad. Oudtijds waren in ons land de galgenplaatsen buiten de stad. Maar voor Israël was het toch nog anders. Buiten Jeruzalem kwamen de dode kadavers van de zondoffers terecht om verbrand te worden. Het vlees, de huid en de vellen van de var en bok, die naar Gods bevel met de Grote Verzoendag geslacht werden, mochten niet gegeten of gebruikt worden door Israël. De vloek der zonde rustte op de gedode lichamen. Zij waren onrein. En daarom voor het vuur bestemd. Ze werden verbrand. Maar dat kon niet binnen de legerplaats voor Israël in de woestijn en later niet binnen de heilige stad. Dat verdroeg zich niet met de heiligheid en tegenwoordigheid van God. Hij kon de zonde niet
verdragen. En nu Hij, de van God gezonden Zaligmaker, Hij kan en mag niet sterven binnen de poort van de stad. Hij is de grote Zondebok. Het offerdier naar Gods bestel. Hij wordt uitgeworpen door het vrome Israël. Als een gevloekte moet Hij het ondergaan, uit de stad. Wat is dat erg. Door de godsdienst uitgeworpen te worden. Voor Hem is geen plaats in de stad van de grote Koning. Hoe kort is het nog maar geleden dat Hij zegenend Zijn handen heeft uitgestrekt over deze stad. En diezelfde stad veracht Hem en wil met Hem niet te doen hebben. Blind is het uitwerpende Israël voor wat hier gebeurt. Blind zijn we van nature allemaal. Het meest in eigengerechtige godsdienst. Wij hebben de vloek verdiend. Aan het offerdier werd het oordeel voltrokken wat voor zondaren bestemd was. Wij moesten onder het oordeel Gods sterven in het vuur van Zijn gramschap. Daar hebben we zelf voor gekozen. Toen we tegen God in opstand zijn gekomen, in het paradijs. En elke dag van ons leven buiten God bevestigen we dat. Daarom moest Adam het horen: ga uit. Daarom kwam er een vlammend zwaard voor de poort van het paradijs. Hebt u dat al ontdekt in uw eigen leven? Bent u daar al achter gekomen door het ontdekkende werk van de heilige Geest? Dan wordt eigenschuld beleden en onder eigen oordeel gebukt. Dan hebben we geen grote woorden maar wordt het beweend: “Ik ben o Heere, Uw gramschap dubbel waardig.” Dan wordt buiten de legerplaats, buiten de poort de plaats verstaan waar ik naar recht moet zijn. Maar daar spreekt het wonder; Hij wilde daar zijn in Israël, ja ik, heeft Hem daar de plaats gewezen. Nochtans Hij wordt niet naar buiten gesleept. De evangelist benadrukt Zijn vrijwillige liefde. Hij gaat om de Raad des Vaders te vervullen. Hij gaat dragende het kruis naar de gerichtsplaats naar Golgotha. Hij gaat als het Lam van God naar de slachtplaats. Hij Die de zegen moet hebben neemt de vloek, opdat zij die de vloek hebben verdiend, de zegen zouden krijgen. Buiten de legerplaats wordt het wonder daarvan gekend en aangebeden. Hij voor mij buiten de stad opdat er nu gemeenschap met God is, voor zo één als ik ben, opdat ik een toegang zal krijgen binnen de poort van de eeuwige Godsstad. Ga er niet aan voorbij dat dit het oordeel betekent over al onze steden. Over het Jeruzalem waarin wij menen in eigen gerechtigheid onze zaligheid te vinden. Over de wereld der zonde waarin we het van nature zoeken. Wij wonen op een plaats die ten dode is opgeschreven. Zonder uitgang komen we om. Vanuit Zijn offer gaan de wegen hier beneden uiteen en wordt de breuk met de
zonde werkelijkheid. We horen het in de Hebreeën brief: “Zo laat ons tot Hem uitgaan buiten de legerplaats “ Leef ik soms nog gerust in de stad des verderfs? Denkt u zonder breuk met de zonde en de wereld dat het wel zal gaan? Daar kan nog heel wat vroomheid mee samengaan. Wij sluiten een voorzichtig verdrag met de wereld. Het zal alleen tegenvallen. Geen vrede met God als u vrede najaagt met de wereld der zonde. Wat groot is Gods lankmoedigheid. Hij strekt Zijn handen nog uit naar zulke wegwerpers van God en ijn genade. Vanwege Hem, die buiten geworpen is vanwege het offer, dat Hij heeft gebracht kan het voor schuldige vijanden. En door het hartverbrekend werk des Geestes wordt het verstaan wie ik ben en de kracht van Zijn offer gekend. Dan leren Gods kinderen de voetstappen
drukken van deze lijdende Borg buiten de poort; dan ondervinden ze de smaad om Zijnentwil. Dan laat de wereld het
wel uitkomen dat deze niets hebben moet van hen. Hoezeer die wereld in de tijd der genade de boodschap gebracht mag worden en de zaligheid daardoor gegund, de vijandschap blijft niet achter. Maar daar is uitzicht voor allen die buiten de legerplaats zijn terecht gekomen. Ze komen straks binnen de poorten van de eeuwige stad. Van het Jeruzalem, dat eeuwig blijft. Wat een wonderlijk leven wordt er als vrucht van deze uitgaande Borg gekend. Wel in de wereld en toch niet van de wereld. Dan mag Zijn Naam beleden worden tot het laatst in een ondergaande wereld. Maar de toekomst licht. In en door Zijn bloed zullen ze ingaan. Ingaan in de stad waar ze eeuwig God zullen groot maken om Zijn genade bewezen in deze Christus en aan onwaardige zondaren. Daarin kan geen vijand, die het blijft, binnenkomen en daaruit kan geen verloste meer uitgaan.
Wijlen ds, D. Slagboom